| |
| |
| |
Kroniek der poëzie
De reddende uitzondering
J. Slauerhoff, Saturnus. - Arnhem, Hijman, Stenfert Kroese en v.d. Zande. Serenade, Young Poe Tsjoeng. - Brussel, Maastricht, A.A.M. Stols.
HET werk van Slauerhoff is een parel aan een zieke schelp. Het komt voort uit een diep ingevreten levensonlust, uit een beurtelings bitteren en droefgeestigen wrevel over het leven, dat nergens toe dient, dat nergens goed voor is, zonder doel, zonder grootheid, zonder vrede en zonder geluk. God heeft de wereld niet afgemaakt, staat er in een van zijn verhalen; dat is zijn sombere uitleg van den zevenden dag, waarop de Schepper rustte.
De grondkleur van zijn werk is zwart, duister, met die duisternis van grotten, waar nog een flauwe herinnering aan licht lijkt te hangen in het holle lichtlooze.
Er loopen door zijn werk nog, bijna verkalkte, aders van liefde en deernis, restanten van een verteedering waar de dichter tegelijkertijd de schouders over ophaalt. Er zijn ook voorteekenen van een gemelijke onverschilligheid, niet alleen aan den toon maar ook aan den vorm van zijn verzen hier en daar te merken (Afrikaansch elegie!) Nu en dan deelt het verlammend besef der doelloosheid zich aan het vers zelf mee en dreigt hij zich zelfs daar niet meer om te bekreunen. Dan schijnt hij besluiteloos, of hij de wereld in zijn verzen zal blijven aanklagen, of er het zwijgen toe doen zal. Maar de onrust is bij hem goddank altijd grooter dan de ontgoocheling. Van de loome gemelijkheid van zijn Afrikaanschen dubbelganger weerhoudt hem nog altijd de verachting voor de lusteloosheid. Dan is hem toch alle onlust en onrust nog liever. Dat is het behoud van zijn poëzie, die een gevaarlijke apathie nu en dan bedreigt.
Innerlijk is hij als een vagebond, afkeerig van zijn leven dat geen leven is, maar afkeeriger nog van elk asyl. Daarom staat hij altijd weer op en gaat weer verder. Soms ziet hij naar de anderen, en vraagt zich af, of hun regelmatig leven draaglijker is dan het zijne, of zij het wellicht beter hebben dan hij? Maar hij ziet, dat de begaanbare paden alleen begaanbaar zijn, omdat men ze platgeloopen heeft. Hij blijft afkeerig van de afgepaste opvattingen, het afgewogen geluk, het berekenbare leven zonder groote kwade kansen dan de onbepaalbare factoren dood en bankkrach. Zou hij het probeeren, te leven als zij? Zijn er in dàt leven positieve waarden die hem ontgingen? Hij gelooft er niet in. Binnenin is het overal leeg en triest. Such is life in China? Such is life anywhere!
't Geluk, dit smadelijk verdrag
Toch te vergeten bij een gade:
Een zacht licht in een triesten dag,
Des nachts een donkere genade,
Wordt duur gekocht; die lieve lust
Groeit in een stadje vast en vaster,
Moet luisteren naar regel, rust,
Van klokgelui tot laf gelaster.
Hij zal dan wel de desperado blijven, rijp voor het vreemdelingenlegioen.
Hoeveel pose is er in die houding? In alle romantiek zijn er eenige bestanddeelen pose. Er is ook bij Slauerhoff een zeker romantisch leedvermaak het zoo zwart mogelijk voor te stellen. Kleine romantici plegen teveel zoet, groote teveel zuur in hun werk te doen.
De pose is echter bij Slauerhoff uiterst gering. De overdrijvingen hier en daar in zijn werk zijn minder aan gevoelsvergrooting toe te schrijven dan aan een primitieve voorkeur voor barbaarsche tafreelen en krasse ontkenningen. Overigens is zijn werk ongecompliceerd . Zijn wrevel en verzet belichaamt hij in piraten of Dschengis Khan, zijn onrust in de zee, in pooltochten, het beetje irrationeele hoop, dat hem nog bezielt, in het droomvisioen van een vrouw (Larrios) of in verteederde herinneringen (Landelijke liefde, van welk gedicht de titel zou zijn over te dragen op het geheele laatste gedeelte van Saturnus, van De gouvernante tot slot). Verder schrijft hij zijn vermoeide verzuchtingen over het leven, afgewisseld door groteske ironieën en een soms uitbarstende, barbaarsche verdelgingslust. En hij dicht de verwante, bittere wijsheid na der Chineezen. Daar zijn gedichten bij van een onvergelijkelijken eenvoud en diepen zin:
Lao Tse
‘Die het weten spreken niet,
Die spreken weten het niet.
Deze woorden, werd mij verhaald,
Zijn door Lao-Tse uit de stilte vertaald.
Hoe weten wij, dat hij wist?
Twaalf boeken schreef de wijze.
Heeft hij zich dus vergist,
Die ons het pad zou wijzen?
Weinig verrassends heeft het leven hem te bieden, maar er zijn althans tijden geweest, grooter of geheimzinniger dan deze fletse tijd; daarom verdiept hij zich in de barbaarschheden der middeleeuwen, in de geheimen van eeuwen gestorven pharaos of verzonken ruïnes, in het verdorven,
| |
| |
dedaigneuse laisser-aller van achttiende-eeuwsche hovelingen.
Hij wordt niet moe de uitzonderingen op den dooden regel der schepping op te sporen, er trekt een lange optocht van avonturiers, barbaren, vagebonden, dagdieven, wijzen en dronkaards door zijn verzen, die een droom overhielden, grooter dan het leven is. De werkers, de bouwers, de ambtenaren, de dienaren, de alledaagsche winstmakers en winstdervers in de wereld boeien hem niet. Hij vraagt slechts naar den luiaard Wankja, die genoeg had aan zijn schalmei. Ook hij heeft, als alle dichters, niet enkel van dezen tijd, een zwak voor de kinderen, voor wie de wereld nog anders is dan ze is, en die er zelf met hun ongedisciplineerde fantasie hier en daar nog wat aan veranderen.
De uitzonderingen opsporen, dat is het eenige dat hem in deze wereld in vervoering brengt; daarom heeft hij één enkel laatste geloof over, hij gelooft in het dichterschap, in het opsporen, het oproepen der vervoerende uitzondering. Dat is waarschijnlijk het eenige, dat hem met het leven verzoent. Anders zou men zich te slapen kunnen leggen of begraven in een dor ambt op een doodsch dorp.
Slauerhoffs werk is een verwijtende litanie der levensonlust. Heeft dat werk, afgezien een oogenblik van den waarborg in het talent van zijn maker gelegen, ontwikkelingskansen, of moet het op den duur smoren in zijn eigen eentonigheid? De klacht van den melaatsche aan de poort ontroert de eerste maal, en misschien nog vele malen nadien, maar eindelijk verveelt zij. Heeft Slauerhoffs werk eenig ideologisch perspectief?
Wordt voorgoed mijn leven herfstdag?
Drijft het nimmer naar geluk?
Blijft het onveranderlijk
Dor? En ik ben nog geen dertig.
Voor zijn poëzie doen mij zelfs deze regels niet vreezen. Omar Khayyam heeft nooit nieuwe snaren opgespannen, is zijn grootheid er iets minder om?
Het kan zijn, dat Slauerhoffs klachten en verwijten zich met de jaren verscherpen, het kan zijn dat een nieuw, onvermoed element in zijn werk binnendringt, (Het gedicht In mijn leven kan op zulk een mogelijkheid wijzen, maar misschien staat het toevallig en op zichzelf, misschien ook is het tot invloeden te herleiden), het doet er weinig toe. In elk geval zal hij wel altijd de vervoerende uitzonderingen blijven vinden, de droom, grooter dan het leven, blijven zoeken.
| |
Albert Verwey, De figuren van de sarkofaag. - Santpoort, C.A. Mees.
De poëzie van Verwey lezen is zwaar delven in een land arm aan goud. Dat geldt van dezen bundel, dat geldt van al zijn vroeger werk. Soms diept men lang achtereen niets op, maar de mare houdt vol dat deze bodem goud bevatten moet, en juist als men het dreigt op te geven, vindt men soms iets.
Ik torn hier niet aan het belang van Verwey's omvangrijk critisch werk, noch aan zijn invloed op een aantal destijds jongeren, die hij tot een eenheid wist te binden en waarmede hij, vergeefs, een bindende kracht in het geestelijk leven van ons volk trachtte te vormen. Er gaat blijkbaar voor sommigen van de persoonlijkheid van Verwey, van zijn poëzie zelfs, iets uit, dat hen sterk imponeert. Hoe zouden anders Van Eyck en Uyldert te allen tijde op de bres kunnen staan juist voor zijn poëzie? Zelfs Van Eyck ziet niet in, dat het werk van Verwey slechts hier en daar poëzie bevat, en dat de idee ervan daaraan niets kan veranderen of verhelpen.
Albert Verwey is in ons land veel meer algemeen vermaard dan Slauerhoff. Hij heeft alle graden der officieele waardeering doorloopen, die voor Slauerhoff vermoedelijk ook later niet zullen zijn weggelegd. Maar dat verandert niets aan het eenvoudige verhoudingsfeit, dat Slauerhoff een groot dichter, Verwey daarentegen weliswaar een belangrijk essayist, een denker van beteekenis, maar een middelmatig dichterlijk talent is.
Er is in deze verzen, in tegenstelling tot oudere bundels, waar de taal hortte en stootte, een rustige evenmaat, een harmonische, gelijkmatige versbeweging en een aannemelijke woordkeus. Een vergissing, die heele tijdperken onzer slechts op zijn hoogtepunten genietbare litteratuur beheerscht, wordt hier echter in stand gehouden, de vergissing welke van Maerlant, wien men het nog niet verwijten kon, langs Huygens en Cats, langs Bilderdijk en Potgieter, zich voortzet tot den Verwey en Kloos der 20ste eeuw, de verwarring van berijmd betoog en poëzie. Slechts in zeer enkele, veredelde uitzonderingsgevallen verheft zich deze curieuse betoogtrant tot iets, dat men gedachtenkunst zou kunnen noemen, ook door Verwey een enkele maal in vroeger werk zoowel als hier verwezenlijkt. Een voorbeeld van zich vrijwel tot poëzie herscheppend denkbeeld is dit:
Er is niet lange en korte tijd,
Het leven deze en die de dood,
Er is één stralende eeuwigheid
Die wordt geleefd. Ook is er nood
Van tijdlijkheid, die haar omhult
En zonder die wij haar niet zien,
Omdat ons oog geen stralen duldt
Dan door een dampkring. Doch indien
Wij de eeuwigheid die ons verlicht
Verwarren met haar tijdlijk waas,
| |
| |
Wordt haar een zijnswijs toegedicht
Die zij niet kent, en dit is dwaas.
De voorbeelden van het tegendeel zijn in dezen bundel als in al het werk van Verwey veel talrijker. Echter is het minder vaak uitgesproken leelijk dan vroeger. Bij den dood van Verster schrijft hij heel wat grafwaardiger taal dan eenmaal bij den dood van Alberdingk Thijm. Schoon echter is dit werk bijna nergens. Meestal bevindt het zich aan de grens der poëzie maar nog juist aan den verkeerden kant. Soms is het ver ernaast en meent men in den tijd van Tollens verplaatst te zijn:
Langs Hendelberg de bergen
Gaan met een zoo bevallige boog,
Een zoo verrukte blik van 't oog,
Dat in mijn trein bij 't naadren
Op 't rollen van de raadren
Mijn bloed zingt in mijn aadren
En 't lied in 't hart rijst hoog.
Het lijkt mij een unicum, waarvan de ironie geen weerga heeft, dat een professor in de letterkunde, doctor honoris causa in de wetenschap, die zich allermeest met de schoonheid ophoudt, vermaard dichter en vereerd meester van een geheele groep van letterkundigen, zulk verbijsterend gebrek aan zelfcritiek kan demonstreeren, en daarbij vrees ik, op de bescherming mag rekenen van den diepzinnigsten poëziecriticus in ons land!
De ontwikkelingsgang van Verwey's wereldbeschouwing in zijn werk na te gaan, kan tot belangwekkende resultaten leiden, doch die betreffen de geschiedenis van een menschengeest, en verhoogen het lage poëziegehalte van dat werk helaas niet. Eenige beeldende kracht valt hier niet te ontkennen in de legende van den heilige en den moordenaar, maar hoe onvergelijkelijk vaster zou dit beeld geworden zijn in Leopolds feillooze eenvoud en woordscherpte. Het meerendeel dezer verzen is volgens een anti-poëtisch beginsel geschreven, op een abstraheerende wijze, die het tegendeel van plastisch is en door Verwey zelf destijds in zijn analyse der rhetoriek als onhoudbaar werd bewezen.
Een zang van woorden in het donker
Zegt wat het meisjeshart begeert,
Terwijl op straat de fiere pronker
Zijn fluit de helste tonen leert.
Hier is alles middellijk, alles omschreven, uit de tweede hand, niet verbeeld. Hooft en Breeroo zouden eerst een regel van het lied hebben aangeheven, dan het meisje hebben geteekend, en de ‘fiere pronker’ buiten niet aldus abstract bestempeld hebben maar hem met een paar streken ten voeten uit voor ons hebben gezet, en dan zou de fluit zijn gaan zingen, van zelf, vrij, los van den schrijver, die niet te verzekeren hoeft, hoe helle tonen de speler zijn fluit wel ‘leert’. Dit is inderdaad het tegendeel der poëzie: de taal verhandelt de actie in tweede instantie, inplaats dat deze onmiddellijk de taal doordringt.
Eén regel van Slauerhoff bevat meer poëzie dan een halve bundel van Verwey. Verwey is op het rijm reddeloos ver van de poëzie afgedreven, Slauerhoffs werk is zelfs waar hij slechte regels schrijft toch van poëzie doordrenkt. Hun werk verhoudt zich als Faust tot Wagner. Verwey schrijft een ander, 20ste-eeuwsch Cluyswerck, een zware en bij voorbaat verloren moeite.
Wie nur dem Kopf nicht alle Hoffnung schwindet,
Der immerfort an schalem Zeuge klebt,
Mit gierger Hand nach Schatzen gräbt,
Und froh ist wenn er Regenwürmer findet!
Toch vindt men ook hier tenslotte iets van het legendarische goud, dat Verwey's werk moet bevatten. De brand van het Leidsch stadhuis heeft hem een ten deele prachtig gedicht geïnspireerd - slechts verloopt het helaas in een bespreking van de wederopbouwkwestie en gaat men tegen het eind een motie verwachten. Doch in dit gedicht vindt men niettemin het bewijs, dat Verwey de eenige ongebroken geest van het eenmaal grandiose Tachtig is.
Stonden in witte pegels, witte rotsen,
Een grottenbouw van ijs, en dreunend stortten
Blokken van muur en toren, tot opeens
De toren zelf boven een wolk van roet
Wankelde en viel en 't carrillon voor 't laatst
Zijn angstwekkend geluid gaf en begraven
Werd in het puin. Die nacht, die gruwbare nacht
Toen menschen, half verstard en half verschroeid
Buizen ontdooiden, vuur trotseerden, doch
Aldoor het vallen hoorden, 't knettren hoorden,
En 's morgens wanklend op de gladgevroren
Straat, dankten dat de wind, op 't eind gestild,
Heel Leiden niet, door vonken overspreid,
Deed opgaan in een vlammenzee. Maar naakt
En open stond, roetzwart en witverijsd,
De gevel, als 't geschondene gelaat
Van lichaamlooze holten; van de toren,
Dreigend, alleen de steenen bouw, en flardig
Verfomfaaid, als 't geknakt versiersel op
De pluimhoed van een dronken vrouw, de trits
Sierlijke toppen op de doode muur.
Het is te hopen, dast ook de jongere dichters hun inspiratie behalve in zichzelf ook weder in den tijd zullen gaan vinden en gedichten schrijven zullen actueel en klassiek, zooals Vondel ze schreef.
ANTHONIE DONKER
|
|