verre paradijs, het andere land, hemelsche of sneeuwwitte bloemen en zielen, eeuwige sneeuw, ontkomen, verwelken, weerloos, onaardsch, onwereldsch, verloren verten, Gods oogen en, sinds Buning, Gods engelen. Voorts een tot in het ridicule veelvuldig gebruik der rhetorische vraag: Waartoe, sinds wanneer, hoe lang, wat is ...? en soortgelijke.
In bijna ieder vers der epigonen ziet men wel een dergelijken regel vragend de wenkbrauwen optrekken. Er zijn tijden geweest, waarin het rhetorische vocabulaire brallend en gezwollen was, nu is het vaag en veeg romantisch, ijl en smal, angstig smal. Uit een zeer subtiel vocabulaire wordt de gevaarlijke slaapdrank der moderne rhetoriek bereid.
Het is ontzettend jammer, dat iemand met zooveel talent en, men mocht het uit zijn eerste verzen vermoeden, temperament zich door dien slaapdrank heeft laten bedwelmen. Theun de Vries' verzen zijn zeer knap maar mat en loom, en in laatste instantie overbodig. Hij schrijft vele fraaie maar doode regels van de schijnkracht als deze:
Booten verschepen uit blauwzilveren havens
't noodlot van velen naar een andre kust.
Zijn verzen met hun gladde, fraaie techniek zijn nooit leelijk. Waren zij het maar. Van Collem, Henriëtte Roland Holst hebben soms ontegenzeglijk leelijke verzen geschreven, maar waar toch het leven door heensloeg, waar de ziel in schreeuwde of kermde. Wanhoop, verbittering wordt met geen fraaie coloratuur voorgedragen.
De levendigheid van Theun de Vries' vers is slechts schijnbaar en veroorzaakt door uitwendige factoren, door enkele modernismen als grootere vrijheid van rhythme, talrijker assonances, meerlettergrepige rijmen, zooals men die bij Slauerhoff vaak aantreft en die het rhythme versnellen, maar dit alles verandert aan het wezen der zaak niets. Ook niet zekere uiterlijke gewelddadigheden, die het vers kracht bij moeten zetten, als vechten en hoereeren, het blijft een schijnvitaliteit en zelfs de verzekering van den dichter, dat hij de wilde toomelooze erfschap met zich draagt van een rusteloos bloed, kan zijn verzen niet redden.
Poëzie is op raadselachtige wijze tot geladen taalschoonheid geworden leven. De verzen van Theun de Vries zijn een edel spel. Is hij daarvoor jong? Heeft hij het leven, inplaats van het zoo fraai te beheerschen en zich zoo loom erover te verwonderen, niet te bevechten en te veroveren, heeft hij de striemen ervan niet meer te wachten - ik waag mij hier ook aan vragen, maar geen rhetorische doch harde zakelijke vragen: lijdt hij niet aan het leven, maakt het hem niet gek van verlangen of van vreugde of van wanhoop, vervloekt hij het niet, aanbidt hij het niet, voelt hij zich door het leven niet inwendig verteerd worden? Het is zoo godsliefelijk ontroerend, godsliederlijk armzalig, brandt het scherpe, bittere leven hem niet als een bijtend vuurwater in het bloed? Maar waarom schrijft hij dan deze welberaden verzen in welgekozen woorden? Wat heeft hij beleefd, doorzien, doorleden, herschapen? Voorloopig alleen enkele landschappen, het wijde, harde, ruige Friesche landschap, en het blind woelende volk op dien harden grond, en daarbij heeft hem het levensgeheim overvallen, maar niet beklemmend; een kalme beheerschte verwondering over de schijnbare doelloosheid van dit alles heeft hem matte woorden ingegeven. De kracht van zijn vers verbleekt er geheel door. Hij heeft de formule van zijn eigen poëzie en van verscheidene zijner tijdgenooten geschreven:
Ons leven sluimert in als op vergaande gronden.
Zelfs in het verlangen naar de werkelijkheid, dat uit het tweede deel van zijn bundel Gezang der aarde, spreekt, ontkomt hij aan die loomheid niet. Verscheidene onzer jongere dichters schrijven een doodmoede, lustelooze, ziellooze poëzie zonder een vonk van jeugd, zonder een spoor van veerkracht. Zij doen zich voor als een oudachtig Werther met gepoederde pruik. Dat het sentiment moedeloos is, doet aan de waarde der verzen nog niets af, maar de toon is mat, loom en lusteloos, dat is erger. Een vers als Sneeuw is volkomen leeg. In dat luchtledig kan geen ziel meer ademen. Theun de Vries, Binnendijk en anderen maken verzen als opgezette vogels, dood leven wordt er in vastgehouden met behulp van een poëtisch praeparaat.
In de jardins galants uit vroeger eeuwen speelde zich nog iets af, iets dat het licht niet mocht zien desnoods, een geheime hartstocht van minnaars die elkaar overdag niet waagden aan te zien, een klein, hoofsch bacchanaal. Nijhoff en Slauerhoff bezochten die tuinen, toen er nog wat gaande was. Maar nu liggen ze doodsch en verlaten. Nu wandelen er alleen nog Van Geuns, Binnendijk en Theun de Vries rond en reciteeren zacht voor zich heen kleine, fraaie versjes. Hier is alles ingesluimerd en uitgedoofd. Er hangt een loome, drukkende lucht. Het is er benauwd als in een broeikas, tot stikkens benauwd.
Hoe is het mogelijk, dat Marsman, die in een zijner verzen smeekte om een mes om de zieke, doode plekken uit zijn ziel weg te snijden, de weeke berçeuse van het jongste modernisme aanmoedigen kon! De jury voor den Domprijs bekroont den dood der poëzie. In deze verzen wordt