Het echtpaar
Ds. van Wijhe-Smeding
door den drank tot lichamelijk en geestelijk verval geraakt Enkhuizer visschertje. En al de liefde van de schrijfster heeft zich vastgehecht aan deze poovere, rampzalige figuur. Zijn omzwervingen; de verleidingen, die hij tegenkomt, die hij overwint, waaraan hij bezwijkt; zijn ‘bekeering’, zijn einde ten slotte, in het verborgene gelijk een schuldeloos dier: zij heeft het alles beschreven met een nimmer aflatende deernis; bitter soms als gal, wrang, scherp, doch altijd, hoe geschonden ook, uitstijgend
boven de ellende. Zijn lichaam, zijn geest en wie zal zeggen hoeveel van zijn ziel moet Rieuwertje Brand aan den duivel geven, maar één ding behoudt hij: zijn liefde, of liever: de kern van alle liefde, het zich gebonden weten, ondanks alles, aan die hem het naaste zijn en aan God. Hierin weerspiegelt de figuur van Rieuwertje wat wij zoo straks hebben genoemd de ‘levende’ harmonie, waartoe het talent der schrijfster in dit boek gekomen is en dat haar voor ‘realistische excessen’ in den vorm, gelijk die in Den Zondaar voorkwamen, heeft behoed.
Wat wij nu nog ‘excessief’ in dezen haar nieuwsten roman zouden kunnen noemen is veeleer het omgekeerde van realistisch, het is de al te weelderige romantiek in Rieuwertje's innerlijk leven, die somtijds maar nauwelijks het sentimenteele te ontwijken weet. En zoo is er ook in Rieuwertje's dia- en monoloog wel eens het een en ander, dat ons al te gemaakt schijnt, al te ‘gevoelig’...
Intusschen, hiertegenover staat zooveel goeds, zooveel dat men met beide handen in groote dankbaarheid om zijn kostelijk schoon aanvaardt, dat deze kleine vlekjes verwazen, eer men een bladzijde verder is. Trouwens, nuchter beschouwd, wat beduiden zij op een boek van een omvang van ruim vierhonderd tamelijk compres gedrukte pagina's?
Kostelijk is de schoonheid van dezen roman, maar zwaar voor den modernen lezer, die ingesteld is op de prikkelende avonturen der erotiek. Wij zullen wellicht eenige generaties geduld moeten hebben, eer men het proza van een Ary Prins, een Adriaan van Oordt, een Jacobus van Looy weder ‘ontdekt’ en ... lezen gaat. Maar als die tijd gekomen is, dan zal men ook tusschen de vele zwakke en halfslachtige boeken van deze laatste jaren als een zeldzaam kleinood te voorschijn halen Alie Smeding's ‘Rieuwertje Brand’.
Voor schrijfster en uitgever is deze voorspelling een schrale troost, maar zij is voor den kritikus een lichtende baken: wanneer het nog mogelijk is, dat een auteur de moed heeft zulk een boek te schrijven en een uitgever het te publiceeren, dan zijn wij in onze letterkunde nog niet heelemaal overgeleverd aan de grillen der mode en de argelooze behoudzucht van zoo menig te onpas tot gezetenheid geraakt scribent.
* * *
Elders schrijvend over het werk van Alie Smeding hebben wij meer dan eens de vrees uitgesproken, dat deze schrijfster in haar pessimisme vast zou loopen, zooals, wanneer de teekenen niet bedriegen, bij voorbeeld met Ina Boudier-Bakker het geval schijnt te zijn. Wij verheugen ons er over, dat deze vrees blijkbaar ongegrond is geweest. Want al kan men niet zeggen, dat mevrouw Smeding's roman ‘optimistisch’ of ook maar ‘blij-eindigend’ is (ofschoon hij een in den traditioneelen zin van het woord ‘bevredigend’ slot kreeg), hij verliest zich niet in den verbeten wrok van een teugelloos pessimisme, die als een soort duistere manie over gansch het verbeeldingsmateriaal ligt uitgestrekt. Het ‘pessimisme’ van Alie Smeding ontpopt zich nu als gedragen door de positieve kracht van een hecht, weerbaar geloof. Het zweeft niet langer in het ledige, doch rust op een fundament, dat sterker dan alle levensovertuiging is, op het zóó-en-niet-anders-kunnen van de ziel, gelijk de plant zich wendt naar het licht en niet anders kan dan zoeken, altijd weer,