A. Havelaar - Sybolts en den heer J.L. van Tricht. Aanvankelijk had men zich den opzet anders gedacht, maar het boek werd ‘een korf, overvol, overvloeiend van offergaven’.
Coster vervolgt dan: ‘Eén weemoed heeft ons daarbij niet verlaten: dat Just Havelaar van sommige woorden, sommige bewondering hier uitgesproken zoo betrekkelijk weinig vermoed of geweten heeft. Het is het oude: ‘kon hij dit nog zelf eens lezen’, dat wel meermalen werd verzucht na het einde van kunstenaarslevens en verzucht zal worden. En één legende moge hier voorgoed vernietigd worden: die van den succesvollen Havelaar, den door het publiek aangebedene, den man-met-vereerders. Er is hier zeker geen miskenningstragedie in den rauwen zin van dit woord geweest. - Hij wist wel dat hij gelezen en mogelijk zelfs veel gelezen werd. Maar dit is ook precies alles! Meer uiterlijke satisfactie voor zijn ononderbroken arbeid is hem nooit gegeven. En soms drong van deze lezers zoo weinig tot hem door, dat hij zelfs aan dit elementaire feit ernstig begon te twijfelen. - Laat dus de laffe legende van den succesrijken Havelaar, die ongetwijfeld aan enkele onvermijdelijke aanvallen een volstrekt onnoodige wreedheid heeft bijgezet, nu eindelijk uit de wereld verdwijnen.’
Het voornemen dit boek te openen met een samenvattende studie over het werk van Havelaar werd verijdeld door de zorgen die de samenstelling van het boek eischte. Coster zegt die studie voor later toe, doch drukte thans slechts af zijn toespraak aan de baar gehouden.
Het boek is onderverdeeld in: Van kind tot man, Just Havelaar als Denker en Kunstenaar, Persoonlijke Herinneringen, Just Havelaar in Barchem, Uit de Nagelaten Papieren en een bibliographie.
Dr. P.H. Ritter schrijft o.a.: ‘Havelaar had den moed het Heden aan te durven, en het Heden te stellen. Hij heeft het als een zwakte van onzen tijd begrepen, dat die zich - de groote successen der oorlogslitteratuur en van geschriften als Emil Ludwig ze geeft, bewijzen het - aan de historie vastklampt, in de historie een uitweg zoekt, bij eigen gemis aan levenskracht. Maar daarmede is de Historie als normatieve waarde niet van de baan. Men mag niet in de Historie vluchten, maar men mag zich evenmin aan de Idee der Historie onttrekken.
Havelaar begrijpt de Historie niet experimenteel, maar transcendentaal. Er is een Idee der Historie, welke in de feiten der historie omgekeerd weerspiegeld ligt. Ik, Havelaar, zoo schijnt hij ons te beduiden, onttrek mij nergens aan de verantwoordelijkheid der Historie, maar het historische feit beantwoordt niet aan mijn ideëel schema. Het is van overheerschende beteekenis voor Havelaar als synthetische figuur. En hier ligt de eigenlijkste waarde van zijn modern humanisme.’
Herman Robbers brengt in zijn artikel o.a. het volgende naar voren: ‘Ik ben door alles heen, veel van Havelaar blijven houden. En ik behoor tot hen die meenen, dat persoonlijke omgang, dat vriendschap, wel verre van ons den onbevangen kijk op het werk van den vriend te ontnemen, ons dat werk beter doet kennen, begrijpen en dus beoordeelen. Ik meen zelfs, dat zonder zekere genegenheid geen rechtvaardige beoordeeling mogelijk is (geen juist oordeel ging ik schrijven, maar bestaat dat eigenlijk wel, een menschelijk oordeel dat ‘juist’ zou zijn, gelijk de oplossing van een wiskundig vraagstuk? 't Is waar dat de oorspronkelijke beteekenis van het woord juist - juste - dezelfde is als van ‘rechtvaardig’). Die zekere genegenheid-warme belangstelling en geboeide aandacht voor een persoonlijkheid, bewondering voor zijn vermogens, toegevendheid voor zijn menschelijke zwakheden - is gelukkig ook mogelijk zonder persoonlijken omgang, maar zij moet er zijn, zij is conditio sine qua non voor behoorlijke critiek. Met haat of onverschilligheid, met antipathie vooral is zulke critiek onvereenigbaar. Daardoor komt het zeker ook dat het bekende Gids-artikel van den dichter Bloem over Havelaar - ofschoon in onderdeelen zonder twijfel hier en daar scherpzinnig en raak - als geheel zoo gruwelijk ‘ernaast’ kwam te zijn, een typisch staaltje van dichterlijk-artistieke bijziendheid. Bloem las maar één boek van Havelaar (‘De Nieuwe Mensch’). Deze lezing vervulde hem - noodzakelijkerwijs; wie die beide publicisten gekend heeft zou er zich over verwonderen! - met antipathie. Door deze antipathie liet hij zich verleiden een lijstje te maken van de zinnetjes uit het boek, die hem het felst tegen stonden, en op deze, totaal uit hun verband gerukte zinnetjes baseerde hij zijn oordeel. Slechter critiek-methode is moeilijk denkbaar. De diepe, haast nog kinderlijke zuiverheid, het hartstochtelijk verlangen naar
verreining en vergeestelijking, naar begrip, liefde, éénheid onder de menschen, de adeldom van Havelaar's karakter en de heldhaftigheid van zijn levenslangen strijd, zijn Bloem eenvoudig ontgaan, of liever: hij is er niet aantoegekomen; zijn aard van pessimistisch romanticus, zijn ontstemdheid van prikkelbaren eenzame, zijn tegenzin van door overgevoeligheid lijdende estheet en dichter, zijn ... antipathie kortom, ze was hem aldoor in den weg. En zijn artikel dat, om te slagen, een hoogen en milden geest had moeten ademen, is ontaard in een langdurig gesputter, bevredigend waarschijnlijk alleen een paar van zijn kunstbroeders in engsten zin - die Havelaar óók niet gelezen hadden!’
Over Havelaar's kritische beginselen schrijft Roel Houwink o.a.: ‘Fel en heftig is hem deze humaniteit verweten: als zwakheid, als lafheid. Ten onrechte. Een uit levenseerbied voortgekomene humaniteit kan nimmer voeren tot zwakheid en lafheid. Waar Havelaar faalde in dezen, faalde hij slechts, doordat hij niet alle consequenties van zijn idee tot volle ontplooiïng wist te brengen; doordat hij soms, op kritieke momenten, in het bijzonder in zijn opstellenbundel ‘De Nieuwe Mensch’, aarzelde en onzeker werd aangaande den weg, dien hij te volgen had. Wie Havelaar's kritiek verwerpt om zijn humaniteit, keere terug tot de daemonische weelde van het tropisch oerwoud, waaruit, naar gezegd wordt, het geslacht der menschen voortgekomen is. Zijn deelhebben aan het alomvattend drama des geestes is een wrange bespotting en zijn liefde een te wijd geworden kleed.’
In ‘Uit de nagelaten papieren’ treft men aan familieherinneringen. Ontroerend vertelt hij daar van zijn jeugd en de uitgangen naar De Heiblom, het buitengoed bij Zutfen van zijn grootvader.
‘Wij hadden er elk onze eigen boom, die bij onze geboorte geplant was. Maar mijn boom was niet welvarend en druilde met een afgevroren top in het kleine veldje, dat hij voorbestemd was te beheerschen. Mijn boom was eigenlijk niets dan een zielig, sprietig stammetje, dat scheef groeide. Dit beschaamde me en leek mij een slecht omen. Ik was zelf trouwens even miezerig, onwelvarend en scheef gegroeid als mijn boom.’
Verschillende portretten zijn tusschen de tekst opgenomen.