Tijdschriftenschouw
De papegaaienziekte
MR. H. Marsman schreef in DE VRIJE BLADEN, dat hij ‘met schrik de legende ziet groeien, dat de jongere litteratuur in ons land volmaakt onbelangrijk zou zijn’. Hij werkt die schrik nader uit in een artikel, dat hij Serum tegen kanker betitelt, en waarin hij de vraag stelt, waardoor die legende ontstaan is en waardoor zij te stuiten zou zijn. Hij geeft dan toe:
‘Goed, men kan zeggen, dat de poëzie der latere jaren, sinds '23 dan ongeveer, zich kennelijk aan het inteelen is; dat alle ruimte en leefdrift, en alle vernieuwing, die er kort te voren ontstond, bezig is zich te verengen, te verstillen en te verouderen, maar men geeft met dit inzicht dan ook onmiddellijk toe, dat menschen als Nijhoff en van Ostayen, Gijsen, van Schagen en Slauerhoff die vernieuwing en die verruiming hèbben gebracht.
Ik zie met u, hardnekkige kankeraar, dat het jongere proza nog smal en nog schaarsch is, maar ik zie tegelijk dat het zich langzaam, d.i. organisch, verbreedt en verrijkt. De eigenschappen, die men er in laakt, zijn anderzijds juist precies weer dezelfde, die de poëzie en de kunst der critiek boeiend en levend hebben gemaakt: snelheid, scherpte en fantastiek. De organische verruiming, die gij er nu reeds van eischt, kan en zal komen, als men het niet ondermijnt. Ik voor mij verkies trouwens het z.g.n. smalle proza van Kuyle, Houwink en Helman boven het z.g.n. breede van Herman de Man, Anton Coolen, Zernike, van Vorden en van Genderen Stort. Wel moet men onmiddellijk inzien, dat dit jongere werk als geheel niet rijk is, en niet op de hoogte staat van dat van van Looy, van Oordt, Couperus en van Schendel, maar dat is dan ook het eenige punt waarop de legende der minderwaardigheid der jongste literatuur gerechtvaardigd is. Voor de rest is zij domheid, kanker en sleur. De jongere literatuur is als geheel volstrekt niet minderwaardig aan die der onmiddellijk aan haar voorafgaande groep, noch aan die van Tachtig, en alleen aan de contemporaine buitenlandsche inferieur voorzoover deze beide voorgaande groepen dit ook zijn.’
Mr. Marsman doet een greep uit het jongere werk, waarvan hij de waarde niet gering acht, terwijl bescheidenheid hem gebood niet eens zijn eigen werken daarbij op te tellen en raakt als volgt in tintelende woede tegen de ‘kankeraars’, die zouden durven denken, dat de jongeren niets zouden zijn.
Mr. Marsman c.s. is ‘godverdomme wèl wat’ en schrijft dan ook:
‘Ik heb dit opstel ten deele à contre coeur moeten schrijven: ik heb het land aan balansen, en zelfs aan het soort injecties met vitamine, dat ik vroeger heb uitgedeeld. Ik houd niet van een oratio pro domo, vooral als dit huis maar voor een klein deel van mij is. Ik geloof dan ook niet, dat de jongere literatuur hoeft te worden beschermd of verdedigd: dat doet zij zichzelf. Maar wanneer het, hoe dan ook, mogelijk is, haar te versterken en te doen winnen aan leven, kan ik mij daaraan niet onttrekken. Ik zou er niets tegen hebben, dat zij feller bestreden werd, maar ik protesteer tegen de ondermijnende suggestie van haar niets-waardigheid. Dat stomme, kankerzieke gezanik verpest hier de lucht: wij willen het niet meer hooren. Bestrijdt wat u goeddunkt, maar doe dat open, loyaal en zoo mogelijk met kracht; doe het driftig, verbeten en desnoods onverzoenlijk. Maar weer de besmetting die het vertrouwen aantast; zuiver de lucht van het lamlendige klaaglied: wij zijn niets, jullie zijn niets, zij zijn niets. Wij zijn godverdomme wèl wat: dat weten jullie heel goed, en wij ook; precies! waarom moet die vuile papegaaienziekte zich dan nog verder uitbreiden!, waarom moet het hier nog meer motregenen dan het al doet? Geef de jeugd de ruimte, de weerklank en de bestrijding waarop zij recht heeft. Maar verpest het leven hier niet met dat ouwewijvengejank; - en nu - ik citeer nota bene Lou Lichtveld - aan het werk. -’