nezen trachtte hij met wijde klare oogen te zien in een nieuw licht en zijn eigen, innerlijke muziek samen te stemmen met die hij in de verte hoorde, de muziek der menschheid. Hij hoort haar bij de nadering, bij het komen der revolutie en hij hoort haar nog na de nederlaag der revolutie.
Er is in deze verzen een zeer innige samenhang, zij zetten elkander voort, er is een schrijden, een geloovig voortschrijden in naar het geluk der nieuwe menschheid. Men ontwaart in de woorden een ontplooiïng, een bevrijding, een zich ontdoen van lasten en schaduwen, en voor wie deze verzen in hun geheel overziet, rijst er een edele gestalte uit op, een nieuwe mensch die zich ontdoet van wieren en lianen en bevrijd voortschrijdt, uitzwemt in het licht. Daarom moesten noodzakelijk deze verzen gedrukt worden zooals het gebeurde, deze enkele woorden komen eerst ten volle tot hun recht als ze bevend van geluk geheel vrij staan op een blank veld. Er is hier gereede aanleiding voor hen aan wie de eerbied voor poëzie ontbreekt of in wier nieuwsgierige genegenheid voor dit vreemdsoortig taalverschijnsel zich een verstandelijk wantrouwen mengt, om te spotten over de papierverkwisting en de dwaze pretentie waarmee zoo enkele arme woorden op een groot blad staan te pronken: wat doet dat beetje poovere poëzie daar in de kou? En men zal het er natuurlijk voor houden, dat dichters nu eenmaal alles goedpraten, wanneer ik beweer dat deze druk tot de compositie van het boek behoort. Het achter elkaar afdrukken van deze verzen zou gelijk staan met het haastig aframmelen van gedragen orgelmuziek. Deze woorden staan hier op hun blank veld als sterren aan een diepe hemel.
Liefde, ster in den nacht,
Doorschitter met uw pracht
Het moeilijk schaduwwereldzwart.
Dit zijn volstrekt geen splinters van vroegere poëzie, geen flinters taallicht, maar de woorden dezer vele kleine verzen stemmen samen tot een gezang, een hymne aan de nieuwe menschheid. De stem strekt er zich allengs in, reikt verder en vaster naar het licht. Ook hier hebben de beelden nergens het voorkomen van ornament, maar juist als in zijn vroegere poëzie het onloochenbaar karakter der noodwendigheid, het gevoel weerspiegelt zich volkomen natuurlijk in het beeld.
's Nachts klem ik mij vast
Aan uw beeld, Geliefde, met de oogen.
Zoo klemt de zeeman aan de mast,
Dat hij niet verdrinken moge.
Ik kan niet ontkennen, dat een aantal dezer verzen zich bewegen op den rand van het sublieme en het onnoozele. De woorden worden in hun eenvoud vaak kleurloos als water, maar zij houden altijd de zuivere smaak van water. Men moet deze gedichten voor het meerendeel niet afzonderlijk beschouwen, evenmin als men zich een oordeel vormen kan over een rivier, haar kracht en strooming, door er een handvol water uit te putten. Men moet deze hymne volgen in haar samenhang, het evenwicht harer deelen, het voortschrijden van geloof en verwachting. Alle dingen worden in dit besef van de komst der nieuwe menschheid gedrenkt.
't Is uw groene jeugdschijn,
De nieuwe muziek van een toekomstig geluk en een nieuwe vrijheid hoort hij in alle dingen, zijn verwachting is zoo van zekerheid en geluk gespannen, dat voor zijn oogen de nieuwe geest alles overstroomt en in zich opneemt, hij is alom tegenwoordig, in de wind, in het water, in de dag en de nacht, in aarde en hemel, in de zee, in alle kleuren, in de geest. Er is niets in de dichter over dan het verlangen met deze liefde één te worden, er mee samen te stroomen, erin gelouterd en verpuurd, opgenomen en vergaan te zijn. Het wordt een gelukspantheïsme, een mystiek van het menschheidsgeluk.
En in de idee dezer eenwording herhaalt zich een beeld, dat reeds in een zijner oudere, in een der liefelijkste vroegere verzen voorkomt, dat van de dans, licht en zwevend, een rhythmisch, gelukzalig samengaan. Zoo volkomen vereenzelvigd voelt hij zich, zijn ziel en lichaam, met deze geluksidee, dat hij haar danst. Het lichaam beweegt in het rhythme der idee. Het innerlijk der idee werd zijn uiterlijk.
En gij vangt weer aan zacht met mij te dansen,
Zacht als mijn Moeder, Geest van de Muziek,
En uit U rijzen Heelal's lichte glanzen,
En ik sterf in Uw schaduw, Licht, verrukkelijk.
Evenals in het werk van Henriëtte Roland Holst voltrekt zich ook in deze poëzie een dubbele tragiek. Ook deze dichter komt tot het besef, dat hij de vervulling zijner idealen niet zal aanschouwen en dat in zijn tijd de nieuwe geest, die hij zag geboren worden, zelfs weer zal moeten sterven. Als eenmaal de kleine Mei, die het onmogelijke verlangde, sterft ook deze Geest der nieuwe menschheid.
Wat ik in droom aanschouw.