en ik heb sedertdien Gezelle aanhoudend gelezen; ik heb ervaren dat Gezelle's uiterlijkheid, van het zuiverste metaal, in niets verouderd was; dat zijn particularisme niets te maken had met snobisme en het best geïntegreerde deel uitmaakte van zijne personaliteit; dat (en dit is niet van belang ontbloot) in de slechtste gevallen die dichtmanietjes hem onder het schrijven toch heel wat plezier zullen hebben opgeleverd; en dat ten slotte een dichter die zijne taal, die zijn vorm ‘aan andere dichters voor heel een tijd weet op te dringen, dan toch een groot dichter moet zijn.’
Maar dat alles is niet het groote geheim tusschen Gezelle en mij: het sterke schoon, dat ons verbindt. Wat het eigenlijk is: wie zal het in definitieve bewoordingen vastleggen? - Er zijn zooveel ‘gevoelige dichters’, die het in deze bij Gezelle niet moeten afleggen, maar die mij zoo geweldig ergeren, dat ik sceptisch ben geworden tegenover dat gevoel, hetwelk trouwens de eerste keukenmeid de gereedste in hooge mate bezitten kan, zonder daarom een dichteres te zijn als, bijvoorbeeld, Hélène Swarth in haar jongen tijd.
Er zijn daar nevens en anderdeels verzenmakers die wat knapheid betreft in den vorm Gezelle gemakkelijk den loef afsteken; gelijk men dat heel dikwijls van leerlingen ziet: ik verzwijg u niet, dat zij mij dikwijls allen poëtischen eetlust hebben afgenomen. Er is echter nog iets anders dat voor mij, die het nooit bereiken zal, lengerhand het essentiëele is gaan worden, het ongetwijfeld is geweest voor Gezelle, en de onsterfelijkheid uitmaakt van alle groote dichters, inzonderheid van Gezelle's Engelsche meesters: het is het vergroeien van gevoel en vorm onder de dichterlijke werking. Aloïs Walgraeve heeft ons onschatbare diensten bewezen aangaande Gezelle in zijn ‘Gedichtengroei’. Professor Verriest zou ons de physiologie van dien groei openbaren. Er is echter, ik moet het herhalen, iets anders.
Wij zijn het er over eens, dat er prachtige improvisaties zijn, in het formeele dan. Er zijn ook improvisaties van binnenin, die als bronnen het gemoed ontspruiten. Gij zult toegeven, dat zij u een oogenblik kunnen binden, maar steeds na een tijd zullen misnoegen. Want zulke improvisaties zijn alleen handigheid of toeval. Daartegenover staat het beslag, om het alzoo uit te drukken, van een indruk welke hij ook weze (en neem het woord in zijn oorspronkelijken zin, bid ik u), op het vlak van ons diepste gemoed: een doom op een ruit, die het zien eerst vertroebelt, die stilaan echter opklaart, en weldra schooner, duidelijker en op het onverwachte af, alle vergezichten levendiger en wonderlijker maken zal. Het dichterlijke bestaan ontkiemt, groeit, gaat tieren. Het innerlijk ontwaakte beeld rijst, glanst, lacht, danst op den rhythmisch bewogen slag van hart en adem. Maar nu gaat de geest het bemeesteren en bij rijke ervaring ordenen. De dichter speelt met zijn dichterschap. Het is een worstelen van twee blijde krachten, twee krachten die elkander erkennen in éénzelfde kracht.
En, ziet u: Gezelle maakt zijn ‘Nachtegaal’.
En hij laat mij toe, telkens zijn ‘Nachtegaal’ te herbeginnen binnen mijn hart en daarom heb ik zoo goed als over hem gezwegen als al de anderen zongen. Want er zijn geheimen, die niet iedereen begrijpen kan.