reddering; niet natuurlijk als mensch (het zou ons niet passen, gesteld al dat wij op de hoogte zouden zijn met de persoonlijke dessous van dezen schrijver, wat in geenen deele het geval is, daarop toespelingen te maken in onze kritiek), doch als geestelijke figuur, als kunstenaar, en voegen wij er aan toe: als kunstenaar van zijn tijd. Simson's ontreddering wordt bepaald door de tragische gespletenheid van zijn geestelijk wezen en het is dezelfde tragische gespletenheid, welke ook Querido's giganteske scheppingskracht zoo vaak uit haar evenwicht stoot. Ook Querido is een geweldige, wiens vlammende, oostersche verbeelding alle fantasieën onzer overige schrijvers verre te boven gaat, doch in één ding is hij, de kinderlijke, hun mindere: in zelf-beheersching. Teugelloos raast zijn verbeelding door hel en hemel, door alle landen en alle tijden, door alle taalvormen, door alle stijlsoorten. Zoo is bijvoorbeeld het derde deel der Jordaan met middelnederlandsche woorden doorspekt. Heeft de schrijver deze vrijheid dan niet? In principe ongetwijfeld, doch er zijn grenzen, van goede smaak zoowel als eenvoudig van ‘mogelijkheid’. Querido echter kent krachtens zijn aard deze grenzen niet, hij kent alleen de ‘natuurlijke’ grenzen van rust en uitputting. Voor het overige is ook het onmogelijke bij hem mogelijk.
Zietdaar, in een enkel woord, de bron zijner goede hoedanigheden en gebreken; de oorsprong zoowel van zijn overweldigende rijkdom aan fantasie als van de dikke smakelooze brabbelsaus, waarmede hij de schoonste gedeelten van zijn werk meermalen tot een kwelling maakt. Alle maat-gevoel ontbreekt hem, niet enkel op de hartstochtelijke momenten zijner inspiratie en de verwerking van de toen ontvangen stof - dan zouden ten naaste bij gelijk hebben diegenen, die de beschuldiging van een absoluut gemis aan zelf-kritiek tegen den schrijver hadden ingebracht -, maar hij ontbeert het principieel, van nature; evenzeer als Simson, principieel en van nature, de mogelijkheid tot beteugeling zijner driften ontbeert. Simson, omdat hij was de belichaming van den adamietischen mensch op het moment, dat het licht van den Eeuwige in hem neerslaat (hiermede is zijn wezensgespletenheid eens vooral gekarakterizeerd); Querido, daar hij als kunstenaar van den modernen tijd - deze genomen in den gebruikelijk-geschiedkundigen zin - de metaphysische vrijheid dezer periode (die wij tegenwoordig als congruent leeren zien aan die van den adamietischen mensch) draagt tot in de fijnste vezelen van zijn kunst. En ook dit karakterizeert afdoende de wezensgespetenheid van dezen schrijver; men denke slechts even aan de essentieele beteekenis, welke het formeele element voor de totstandkoming van alle schoonheid heeft.
Nu is de grootheid van Querido, dat hij, gelijk Simson, deze worsteling i n zijn bloed en tegen zijn bloed op zich genomen heeft. Niet natuurlijk, voorzoover het zijn scheppende arbeid op zichzelf betreft, want dan zouden wij hier slechts te maken hebben met een bijzonder krachtig praestatie-vermogen, dat gemeten dient te worden aan de kwantiteit van werk-uren en verbruikt papier, doch voorzoover het de zuiver geestelijke spanning betreft, die in zijn verbeeldingen, zooals zij zich tot litteraire schoonheid hebben gekristalliseerd, tot uiting komt. En deze spanning heeft voor ons, vergelijkende wat wij van dezen auteur onder oogen mochten krijgen, haar toppunt bereikt in dit tweede deel van den Simsoncyclus. Daarin is Simson's lot als met vurige teekenen aan den hemel geschreven van onzen eigen tijd. Legende en historie hebben zich er verweven tot een smartelijk-felle prophetie, waarvan eerst latere geslachten de volle diepte zullen vermogen te peilen.
Wij vragen ons af, wat tegenover dit ‘razend’ wereldleed - want er is geen ander adjectief te vinden, dat tempo en intensiteit van zulk een van-universeele-schuld-bezeten-zijn voor ons gevoel dichter benadert dan dit - beduidt de toomeloosheid zijner uitbeelding? Zou het ons werkelijk onmogelijk zijn, heen te zien door het al te bont en plooirijk gordijn, dat ons zoo vaak de barre schoonheid van deze oud-testamentische episode verhult; bezit onze aandacht zoo weinig magische kracht meer? Zijn wij zelf zoo arm en vleugellam van verbeelding geworden, dat wij niet langer in staat zijn een waarachtig groot schrijver te verstaan mèt de ‘défauts de ses qualités’? Slaan wij, indien wij Dostojewsky anders dan om ‘het verhaaltje’ lezen (wat geen ‘lezen’ maar lectuur-verkrachting is), de ‘lang-ademige’ passages over, of getroosten wij ons een dergelijke moeite alleen bij buitenlandsche auteurs? En nu beschuldige men er ons niet van, dat wij hier de snoodheid begaan Querido te vergelijken met den grooten Rus. Wij denken daar geen oogenblik aan. Wij bezitten niet zooveel vaderlandsche trots als waarop ons onlangs een bekend kriticus vergastte, die onze voortreffelijke dichter Nijhoff met ... Homerus vergeleek. Wij willen er met dit voorbeeld alleen op wijzen, welke consequenties het mee brengt, wanneer wij voor Querido's ‘woordenkraam’ blijven staan en niet door te dringen weten tot de kern van zijn werk, die gedragen wordt door de eeuwige, laatste problematiek van ons mensch-zijn. Het is de tragiek van Querido's kunstenaarschap, dat hij ons deze dingen niet in klare, onvertroebelde schoonheid ver-