Spijker met koppen
De huldiging van dr. Boutens
Lodewijk van Diesel spreekt aan het feestmaal den jubilaris dr. P.C. Boutens toe. Naast den spreker mevr. Patijn-de Brauw, echtigenoote van den burgemeester van den Haag.
(foto N.R.Ct.)
Dat gehuldig van allerlei kunstenaars door een kleine groep van vrienden te midden der algemeene en volkomen onverschilligheid van het publiek is een grondig antipathiek bedrijf. En nog véél antipathieker is de pathetische nonsens, welke bij die festiviteiten onvermijdelijk uitgekraamd wordt door allerlei bijloopers die zich zelf weer eens graag hooren. Bovendien is er bijna géén kunstenaar, die deze proef doorstaan kan zonder er verminderd in zijn prestige en zijn waardigheid uit te voorschijn te komen.
Dr. P.C. Boutens is een van de zéér weinigen die het bestaan hebben om zich te laten huldigen zonder ook maar in het geringste belachelijk te worden. En hij is ook een der weinigen die bij zulk een gelegenheid sober en edel hebben weten te spreken. Ik moet bekennen, met een innige en oprechte vreugde, dat 's dichters woorden, zooals die in ‘Het Vaderland’ geciteerd stonden, een diepen indruk op mij gemaakt hebben. Dit bewijst dat alles kan en alles mag. Dat het alleen maar aankomt op de qualiteit van de menschen, die in het spel zijn: negenennegentig feestvarkens zijn hopeloos ridicuul, maar het honderdste domineert èn zijn omgeving, èn de situatie; veredelt, enkel door te zijn zooals hij ìs, een staat, de Staat van Gehuldigde, waarin zoovele vóór hem roemloos onder gingen. Boutens is niet alleen in zijn beste oogenblikken een groot dichter, hij is ook een levende menschelijke figuur met machtige kanten. Hij is onverschrokken en uit één stuk, brutaal in zijn oordeel, hard, onaangenaam, al wat men maar wil, maar hij is een ‘Vent’ en een type. Hij is in een land arm aan potentie een Kracht door niets te verzwakken, een onbluschbare Drift.
* * *
Het is goed en noodig om Boutens' woorden hier aan te halen.
‘Ik heb geen enkel officieel vertoon gewenscht, geen enkele hulde. Ik heb alleen gevraagd dat wie mij dierbaar zijn zich aan een feestmaaltijd zouden vereenigen. Mijn wensch is grootendeels vervuld, al mis ik hier eenigen, die door ziekte of om andere redenen niet konden verschijnen. Maar de meesten, die mij een warm hart toedragen, zijn hier toch aanwezig.
Te veel is gesproken over wat ik bereikt heb. Maar er is in dit alles geen verdienste. Ik heb mijn weg moeten gaan. Ik heb altijd geleefd in die hoogere, duurzame wereld, die achter ons armzalig menschenbestaan is. Ik heb mijn gaven niet altijd gewaardeerd. Mijn perceptie-vermogen heeft mij dikwijls gehinderd het gemakkelijke gewone aardsche leven van de menigte te leiden en mijn aanvoelingsvermogen heeft mij te veel onthuld in de werkelijkheid, wat anderen ontgaat. Men heeft over mijn beminnelijkheid gesproken. Ik ben niet beminnelijk. Ik maak er alleen aanspraak op, eerlijk te zijn.
Dit geluk heb ik ten minste gehad, dat tot nog toe allen, die mij dierbaar zijn, gespaard werden. Maar ik heb ze nog altijd noodig. Ik heb de liefde van u allen noodig. Ik heb uw hulp noodig voor wat er nog te doen is. En dit is de schoonste troost, dat uw liefde altijd zal duren, ook als dit zotte, korte leven voor altijd is afgesloten. Ik dank u allen voor uw groote vriendschap en genegenheid.’
* * *
Maar nog om een andere reden was dit feest