de relatie. Ik ken het genre, waartoe die heeren behooren door en door: het is laag-bij-de-grond en dom en achterdochtig en ijdel. Hun conversatie loopt over hùn oplage, hùn succes, en de schitterende recensies op hùn laatste boek. Wanneer zij een tijdschrift hebben gaat de zaak natuurlijk héél anders liggen. Dan worden hun boeken héél interessant; denk er om, mijn jongen, buitensporig interessant. Wanneer gij in drie groote tijdschriften gepubliceerd hebt, liefst een paar maal met niet al te groote tusschenruimten, dan is het oogenblik gekomen om tot inkeer te komen en krijgsraad te houden. Tegenover uw familie zijt ge dan min of meer gerehabiliteerd. Het is natuurlijk nooit leuk als je zoon of je neef aan de dichterij slaat, maar als hij dan toch door den Meester en door X. en door Y. au serieux genomen wordt, dan is dat toch een pleistertje op de wonde.
Maar nu?
Als gij zóó doorgaat wordt ge, - mits gij u bijtijds vrienden maakt in de dagbladpers, hetgeen u niet moeilijk zal vallen, want kieskeurig is men in die wereld niet, - binnen tien jaren een Bekend Nederlandsch Dichter. Gij wordt opgenomen in acht van de tien schoolbloemlezingen, welke per jaar verschijnen, en men kiest u tot bestuurslid van de Vereeniging van Nederlandsche Letterkundigen. Natuurlijk moet ge zoo nu en dan een bundel publiceeren. Als ge dat rustig aan doet, en vooral niet te dikwijls, behoeft u dat niet zoo verschrikkelijk veel geld te kosten. En zoo haalt ge als fatsoendelijk dichter, omringd door de achting van uw medeburgers en de bewondering van uw gezin uw vijftigsten verjaardag. Die wordt dan gevierd door een intiem diner, gepresideerd door den Groot-grootmeester der Nederlandsche Letteren, J.W.F. Werumeus Buning, die dan een krasse, schoon wat corpulente zeventiger is. Op uw zestigste verjaardag komt er een ècht comité met een veel uitgebreider diner, gepresideerd door de dan heerschende dichtgeneralissimus, mr. H. Marsman, een krasse, schoon wat al te magere zeventiger. En tusschen zestig en zeventig zult gij wèl doen te sterven. Uw positie is niet van dien aard, dat gij een zevende kroonjaar met goed fatsoen en eenige kans op succes kunt doorstaan. En van tachtig is natuurlijk heelemaal geen sprake. Als ge koppig wilt zijn en aanblijft, dan zult ge zien, dat gij volkomen vergeten sterft, met twintig regels op zijn allerhoogst in de N.R.C. en met anderhalf, misschien twee, kolom in Den Gulden Winckel, welke helaas niet meer van de hand van mr. J.C. Bloem zullen zijn. De gedachte dat hij, die zoovelen heeft gehuldigd en uitgeluid, volgens alle regelen der kunst in kiesche en nietszeggende termen, - dat hij óók - zelfs hìj - ééns, na behoorlijk gehuldigd te zijn, uitgeluid zal worden, stemt mij droevig, jonge vriend. Trouwens al dat praten over de toekomst
doet mij ontroeren. Sta mij toe er verder niet op door te gaan.
Gij kunt ook, op het keerpunt hierboven aangeduid, een andere weg inslaan. Gij kunt, volgens de beproefde methode-Cocteau, uw draai nemen en u aansluiten bij de jonger-dan-jongsten: gij kunt revolutionnair worden. Wees er zeker van dat zij u met gejuich zullen inhalen. Iemand die al in ‘De Groote Tijdschriften’ geschreven heeft, is voor hen een onschatbare aanwinst en een even onschatbaar middel om daar zelf binnen te komen. Lukt dat niet of niet snel genoeg, dan richt gij met uw vriendjes een tijdschrift op en binnen de vijf jaar vormt gij tezamen zèlf de almachtige redactie van een Groot Tijdschrift. Verder verandert er niets. Ook op die wijze wordt ge een bekend dichter, bestuurslid van de Vereeniging van Nederlandsche Letterkundigen en gehuldigd op de achtereenvolgende kroonjaren. Als gij echter tijdschriftredacteur zijt, dàn kunt gij het gerust wagen om ook zeventig en tachtig te vieren. Dan kunt gij mijnentwege honderd worden, want er is ten allen tijde overdaad van huldigers, die hunkeren naar een plaatsje op een bladzijde.
Er is nog een derde mogelijkheid. En wij deden er verkeerd aan die niet onder het oog te zien. Wanneer gij eens rustig in Delft afstudeerde, gelijk uw vader en uw lieve moeder het zoo graag zouden zien en wanneer gij daarna dan eens havenwerken in Chili ging helpen aanleggen? Zoudt ge dat eigentlijk wel zoo heel gek vinden? Ik niet, beste vriend, want als je wat te zèggen hebt, iets wat je absoluut niet onder je kunt laten, dan vindt je daar altijd nog wel den tijd voor. Ronduit gezegd lijkt mij dat de éénige weg om aan de Vereeniging van Letterkundigen en aan die seniele kroondinertjes te ontsnappen; en ook de éénige om iets belangrijks en iets goeds te schrijven.
Met etc. etc.
J. GRESHOFF