door het wegnemen van persoonlijke, van historische, ethische of aesthetische vooroordeelen, door het plaatsen van een figuur of een werk in het verband van den tijd of de omstandigheden, waarin het ontstond, door, juist in tegenstelling hiermede, het los te maken uit het kader, waarin het oorspronkelijk besloten werd; kortom: door zoo ruim en zoo breed mogelijk te maken den weg, die kunstenaar en publiek met elkander verbindt.
* * *
In het gegeven geval is daartoe noodig, dunkt het ons, enkel en alleen: een rustige, open aandachtigheid. Van Looy's figuur staat nog in ons midden. Zijn leven is het onze; derhalve behoeven wij geen historische hulpbruggetjes, zooals o.a. menigmaal bij Vondel of Hooft, om door te dringen tot de ‘eeuwige’ kern van zijn kunstenaarsschap. Wat wij eigenlijk alleen noodig hebben is eenige liefdevolle aandacht voor het detail. Want langs het bescheiden pad van het kleine moeten wij naderen tot de grootheid van dezen schrijver, een grootheid, waarvan wij thans wel reeds, in het volle besef van hetgeen wij daarmede uitspreken, durven zeggen, dat zij het geweld der jaren trotseeren zal.
Wie niet de schoonheid vermag te zien van het nietige, onschijnbare: van het glanzen van een scherf op de mestvaalt, van een strootje, dat in snellen, onstuimigen vaart weggezogen wordt naar den donkeren rioolput; wie dit glanzen en deze vaart niet in zich draagt als de kostelijke openbaring van zijn eigen levensgehiem, hij zal ontoegankelijk blijven voor dit werk. En toch, is er wel iets meer dan een even volkomen en ongedwongen aandachtig-zijn voor noodig om het leven ook daar, waar het gering is en onaanzienlijk, in schoonheid te kunnen doorschouwen?
Van Looy's proza leze men aldus. Zonder hoop op sensatie, zonder verlangen naar verrassende ontknoopingen. Maar men leze het intens, met de volle, naar binnen gewende werkzaamheid zijner vijf zinnen. Geen woord moogt gij achteloos aan den toets uwer herinnering, uwer ervaring laten voorbij gaan. Leest zoo twee, drie regels, en de tooverachtigste schoonheden zullen voor uw verwonderde oogen openspringen. Het zal u zijn, of gij een nieuwe wereld binnentreedt, een wereld, die God zooeven, een seconde vóór uw blik zich ontsluierde, geschapen heeft.
Neem ‘De Klokkenmaker’, neem ‘De Muur’, ‘De Pauw’ of ‘Het Boschplekje’ (het is een willekeurige keuze!) uit dezen bundel: het is een
nieuwe wereld, die voor u opengaat en ... een nieuwe wereld, die de oude als een volbloeid geheim in zich draagt. Het simpel relaas van de
toevallige ontmoeting van juffrouw Ernestine uit ‘Het Boschplekje’, zoo goed als de geschiedenis van een oud brok gevoegde steenen ergens op het land uit ‘De Muur’, zij bergen het gansche leven en de essentie van alle leven, liefde en eeuwigheid, in hun schoot. In de zorg om een paar onnoozele bloemetjes fonkelt het mysterie der liefde, uit de vergankelijkheid der op den muur geworpen schaduwen rijst de glorie der eeuwigheid stralend omhoog.
En nergens loert uit het nauwgezette, geduldige beelden, dat de lust des levens van dezen schrijver is, eenige moraal op ons en blaft ons aan. Schoonheid om de wille van de schoonheid geeft hij ons ... O zeker, maar weet, dat zij hem geen, van de volle menschelijke werkelijkheid losgerukte, eigengerechtigheid beduidt, doch dat zij met duizenden en nogmaals duizenden draden verbonden is aan het hart van ons bestaan. Wie meent, dat de kern van Van Looy's proza in een enghartig aestheticisme ligt, houdt de bolster van de noot voor de pit.
R. HOUWINK