Kroniek der poëzie
Een belangrijke herdruk
De Eerste verzen van A. Roland Holst
JEUGDVERZEN hebben een dubbele bekoring. zij hebben een beweeglijkheid, een onbevangenheid en argeloosheid, die de dichter later in meesterschap of in stilzwijgen (want er zijn vele dichters van één vers, een enkel jeugdvers) onherroepelijk verloor. En anderzijds kan men er de gelaatstrekken van een in later jaren gerijpt dichterschap soms, nog zonder scherpe lijnen, ongegroefd, vloeiend nog en sluimerend onder de opperhuid maar zich reeds licht verradend in herkennen, en dan wekken zulke jeugdverzen een ontroering verwant aan die bij het weerzien van jeugdportretten. Na Nijhoff heeft nu ook de dichter Roland Holst zijn eerste bundel Verzen (van 1911) opnieuw uitgegeven, ongewijzigd, op een andere rangschikking na, het weglaten van enkele verzen, waaraan weinig of niets verloren ging en het toevoegen van enkele andere uit dezelfde periode. Holst geeft ons zijn jeugdgedichten hier onveranderd opnieuw. Teekeningen uit vroeger jaren moet men niet later met meesterhand bijwerken. Zij verliezen daardoor aan bekoring, wat zij aan gaafheid wellicht er bij winnen. Holst heeft dit dan ook niet gedaan.
Behalve een grootere onbevangenheid hebben jeugdgedichten tegelijkertijd meestal een grootschere allure dan gerijpte poëzie. Want eerst later, meestal na jaren en na vele verzen te hebben geschreven, vindt men onverwacht en dan volkomen, slechts niet voorgoed, die onbeschrijfbare eenvoud, waardoor dichten aan spreken, een stiller spreken met diepere, ontroerder stem, verwant is, het onbewust en onverklaarbaar vermogen om al het licht der ziel in enkele woorden samen te trekken. Aan die sublieme oogenblikken in het leven van een dichter gaan vele verzen, vele rijmen vooraf, en vele verzen, vele rijmen volgen er nog op.
Jeugdverzen zijn voor het grootste deel meestal vroeg-oude verzen, voor het kleinste deel pure jeugd. Jeugdpoëzie is meestal topzwaar van overmatige, overtollige bewustheid, loodzwaar van overbodige zwaarmoedigheid, vol weidsche styleering, vol breede, bij voorkeur homerische vergelijkingen, en bezwaard met vele hoofdletters. De edelste dingen des levens echter worden met de kleinste letter geschreven. Het verhevene gaat ongekroond. Personificaties en abstracties zijn daarom de kinderziekten der poëzie. Meestal zijn jeugdverzen poëtisch, dichterlijk, verheven. Poëzie echter is, gelijk Novalis zeide, ‘das absolut Rëelle.’ Goud en zilver (gouden haar en zilveren nachten) hebben er afgedaan, want poëzie is een ander, nieuw en ongekend edel metaal. Poëzie is wars van sterren, maan en rozen, en zoo er nochtans in verzen soms nog sterren glanzen en maanlicht zweeft of rozen ontluiken, dan zijn deze van een andere orde dan de bekende poëtische décors en attributen, dan zijn het de natuurverschijnselen zelf. Want ook poëzie is in wezen een natuurverschijnsel, van de geest die aan het denken ontheven wederom onbevangen en bijna onbewust vermag te bloeien. Alle denkbeelden zijn producten van het verstand en zijn werktuigen, verzen echter zijn bloesems van de geest.
In deze eerste verzen worden wij het schouwspel gewaar van een krachtig en lenig maar nog ongeoefend speerwerper. Hij slingert de speer reeds sierlijk en blinkend door de zonnige lucht maar haar baan is nog onzeker en men is in twijfel omtrent het doelwit. Alle kenmerken van jeugdpoëzie treft men hier aan, maar dus ook en bovenal die verrukkelijke argeloosheid van hem, die van de bron des levens nog niet ver is weggedwaald:
‘Want jeugd voelt verder dan ervaring ziet.’
Men herkent de latere dichter nog hoegenaamd niet uit de speelsche knaap dier enkele argelooze en beste verzen van deze bundel. Het zijn misschien de zuiverste dichters, die als jongen niets van een dichter hadden. Het is die onbevangen onbekommerdheid, die ondichterlijke nonchalance, waardoor verzen als Het stille huisje en Sneeuwliedje, dat ik hier laat volgen, zoo bekoorlijk en uitmuntend zijn.
De sneeuw dwaalt dwarrelend en zacht
door de avond neer in de oude straat,
en 't is of tijd als een dwaze klacht
verstilt, en mij in mijmring laat.
't Is of een wonder komen kan
gewoon, als in een mijmering;
als 't naadren van een oude man
met een lachend kind door de schemering ...
of om de hoek van de avondstraat,
waar de muurlantaarn door 't sneeuwen licht,
jij komen zal of te wachten staat,
een kalme lach op je gezicht.