Den Gulden Winckel. Jaargang 29
(1930)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Kroniek van het prozaGemengd Allerlei of Letterkundig DessertEEN van de grootste, zoo niet de grootste desillusie der laatste maanden is voor mij geweest ‘Het Nederlandsch Boek 1929’, de zoozeer gewaardeerde uitgave van de nederlandsche uitgeversbond. Deze tegenvaller trof mij niet, omdat deze keer het boek zoo slecht is verzorgd, neen, volstrekt niet. Evenmin, omdat de voorrede van de hand van de heer Kelk beneden peil is. Want deze beide zaken laten in geen enkel opzicht iets te wenschen over. Ook niet, omdat ... enfin, om één van de duizend mogelijkheden waarom deze sympathieke uitgave zou kunnen tegenvallen. ‘Het Nederlandsche Boek 1929’ was mij een ontgoocheling om een geheel andere reden. Natuurlijk was voor mij het belangrijkste de opsomming van de oorspronkelijke, nederlandsche, letterkundige producten, die dit jaar het begeerde licht zagen. Deze opsomming bleek een buitengewoon respectabele lijst, wat de lengte ervan betreft tenminste. Er stonden toch zeker een 250 vermeld. En mij bleek, dat ik van de daar bijeengebrachte slechts een veertigtal nieuwe uitgaven had gelezen. Dat geeft te denken! Immers, wanneer iemand, die van het lezen van deze boeken speciaal werk maakt, het ten hoogste brengt tot een zesde der totale productie, hoe moet het dan wel iemand vergaan, die dat niet doet? Onwillekeurig vragen we ons dan af: wordt er misschien niet te veel gepubliceerd? Mocht men met een antwoord op deze vraag aarzelen, dan is door bovenstaande, dunkt me, het bewijs geleverd, dat deze vraag niet ten onrechte is gedaan. Wat daartegen te doen? Ik zou niet gemakkelijk een raad kunnen geven, waarvan ik zelf eenig succes verwacht. En dus bepaal ik mij er toe om eenige wenken rond te strooien aan de schrijvers, de uitgevers, de critici en het publiek. Aan de schrijvers: tracht niet gemeengoed te maken, wat beter persoonlijk eigendom had kunnen blijven. Overleg, wanneer een manuscript u in de handen jeukt, met iemand waarin ge vertrouwen hebt en die begrip heeft van literatuur. Vraag vooral niet de raad van een vriend, zeker niet van een vriendin. Aan de uitgevers: drukt toch niet alle vodden, die u worden aangeboden, zelfs niet als ge denkt ‘er misschien wel mee uit te komen.’ De uitgever vergete nimmer zijn cultureele taak. En acht hij soms zichzelf - omdat hij meer handelsman dan kunstenaar is - tot een oordeel niet bevoegd, dan winne hij de raad in van een deskundige. Ik heb hooren vertellen, dat er tal van uitgevers zijn zonder letterkundig adviseur. Natuurlijk geloof ik zulke nonsens niet!! Maar dat zulke dingen gezegd kunnen worden, geeft toch wel te denken, nietwaar? Het is verre van mij, den uitgevers te raden, om enkel waardevolle opera uit te geven, want voor hun boterham dienen ook zij te zorgen, en liefst zullen ze die niet droog verorberen. Als enkel de uitgevers de fatale middenmoot maar weigerden, dan ... was deze aarde hard op weg een paradijs te worden ... voor de criticus. Aan de critici: striemt en vernietigt genadeloos wat prullig is. Windt geen sympathiek-vage doekjes om de misproducten van vrienden en vriendinnen. Negeert wat in alle opzichten valsch is en voos, maar waardeert wat in eenige richting zich als merkwaardig vertoont. En als ge door ouderdom ongeschikt en door pessimisme verzuurd zijt, zwijgt dan, en geeft het terrein over aan de jongeren. Zij zullen beseffen, dat zachte heelmeesters ten allen tijde stinkende wonden hebben gemaakt, en dat niemand er eenig voordeel of geluk uit put, wanneer zij onvoldragen producten als curiosa koesteren. Derhalve: een verpletterend vonnis kan zeer gezond zijn, en een bewijs, dat de criticus een welmeenend, goedwillend en zachtaardig mensch is. Aan het publiek: laat in het doolhof van kunst u leiden. Neem een gids, onverschillig wie, want alleen die weet de wegen naar de toppen van schoonheid, wijsheid, ontspanning. De rest is geen literatuur! En beseft, dat uw oordeel is en blijft: een leekenoordeel.
* * *
Aan het einde van het jaarGa naar voetnoot*) met een zwaarwichtige bespreking te komen aandragen, was maar een matig aanlokkelijk denkbeeld, om eerlijk | |
[pagina 16]
| |
te zijn. Daarom leek het mij - gezien de lange winteravonden aan de haard, Kerstmis, Nieuwjaar en vacantie - meer dienstig u, bij wijze van dessert op uw letterkundige tafel, een schaal ‘mixed fruits’ voor te zetten, waaruit elk van u naar lust en begeerte zal kunnen snoepen, wat bekoorlijk en smakelijk lijkt. En dan kondig ik in de eerste plaats aan: ‘Zoutwaterliefde’ van Melis Stoke.Ga naar voetnoot*) Het lijkt me volstrekt niet onmogelijk, dat de schrijver tot dit pseudoniem is verlokt door de ondertitel van zijn eigen boek: kroniek van een reis per mailboot. Welnu, héél veel verder dan het woord kroniek gaat de overeenkomst van deze heer Stoke met zijn beroemde voorganger niet. Deze ‘Zoutwaterliefde’ geeft ons de gebeurtenissen en de daaruit voortvloeiende botsingen op een indische mailboot. Het boek gaat niet diep, volstrekt niet. Maar toch is het niet zoo prullig en oppervlakkig als het omslagje zou doen denken. Dikwijls geestig, en met veel gevoel voor humor loopt het verhaal voort, als het ware verder gedragen door de verschillende dramatis personae. Hun wederzijdsche gedachten over dezelfde personen en gebeurtenissen zijn als evenveel autobiographische aanteekeningen. Neen, dit boek is niet opvallend van psychologisch peilen, niet verrassend van beeldrijke, schoone taal; het grijpt nergens aan, maar het houdt bezig met de ondefinieerbare bekoring van een welverzorgde pen, gehanteerd door iemand met een schalksche geest. De auteur van dit boek is niet ‘de man uit de rimboe’, noch ‘de man om mee uit visschen te gaan’, en zeer zeker niet ‘de mijnheer uit Bodegraven’. Mij dunkt, het is ‘de man van de wereld’. Ik kan u ‘Zoutwaterliefde’ aanbevelen.
Wat erg luchtig, vreest ge? Ik heb zwaarder kost bij de hand. Ziet hier de laatste roman van Aug. van Cauwelaert, getiteld ‘Het Licht achter den heuvel’, een oorlogsroman.Ga naar voetnoot**) Neen, ge behoeft volstrekt niet te schrikken, het is geheel ander nieuws van het westelijk front dan ge denkt. Het is de geschiedenis van een boerenzoon uit Vlaanderen, te midden van zijn juridische studiën weggeroepen om het vaderland te gaan dienen, en nu na de vrede wedergekeerd in de oude, vertrouwde omgeving van ouders, bedrijf en dorp. Weergekeerd, ja, maar volkomen eraan ontgroeid. Zeker, hij waardeert hoe zijn vader in deze jaren het familiebezit heeft kunnen vergrooten; hij hervat ook met succes de studie aan de universiteit. Maar de greep van de tijd heeft en houdt hem vast. In de jaren, die hij heeft geleefd tusschen de kameraden in de loopgraven, heeft hij wijdere perspectieven geopend gezien, dan in zijn dorp werden en worden uitgezet. Hij heeft daarginds de nooden en behoeften van het volk leeren zien en begrijpen, en hij heeft ook de ongedurigheid gevoeld van het eigen hart. Dat is de dramatiek van dit boek, dat klaar is als een zomeravond, even rustig verglijdt, en vergaat in nacht. De nacht, misschien de nieuwe morgen, is hier de Congo. De mannenfiguren overtreffen in uitbeelding, dus in begrepen-zijn de vrouwengestalten. We begrijpen een Klara, een Lucie, maar we zien ze niet, zooals de oude boer Baltus, zooals de beide zonen, Willem en Theo. Maar met dat al is ‘Het Licht achter den heuvel’ een boek, dat gelezen dient te worden.
Was het werk van Aug. van Cauwelaert misschien meer een boek voor de tot nadenken stemmende laatste dagen van het jaar, de ideale vacantielectuur heeft F. de Sinclair ons gegeven in zijn laatste boek: ‘De Bridgeclub van oom Sorry’, een humoristische avonturenroman,Ga naar voetnoot*) een nieuw product van de geestvolle auteur, wiens: ‘Mijnheer Focus’ tot een van de plezierigste lectuur-herinneringen uit mijn jongensjaren behoort. De intrige van deze nieuwe roman is kostelijk, hoewel een beetje gezocht. Maar wat zou dat, nietwaar? Het komt op de uitwerking aan, en die is prachtig. Wat er in gebeurt? Een niet-begeerde lange-afstandsvlucht, een ontmoeting met wilde stammen, een ... Maar ge verlangt toch niet, dat ik alles vertel? Wat mij - en wellicht ook u, die dit boek gaat lezen - blijft achtervolgen, is de vraag: ‘Waar bleef de italiaansche piloot?’ Dit boek is voortreffelijk; het is pretentieloos in alles, behalve in één ding: het wil amuseeren. En dat doet het.
Zwaarder van toon is ‘Harlekijns’ van Albert van Waasdijk,Ga naar voetnoot**) een bundel verhalen, waarvan de uitgave tot stand kwam ‘met de medewerking van belangstellenden die door inteekening vooraf van hun wensch tot de verschijning in boekvorm blijk gaven’, zooals het colophon zegt. Geheel ten onrechte noemt ‘Het Nederlandsche Boek 1929’ dit werk een bundel humoristisch proza. Ik ben nieuwsgierig, wie dat er in gezet heeft! Want als het iets niet is, dan is dat humoristisch. Het is wel een bundel van bitter-wrange verhalen, het een nog droever en | |
[pagina 17]
| |
zuurder dan het andere. Het best geslaagd schijnt mij ‘Meneer Philibert’, dat de dood geeft van een optimistische fantast. De lectuur van dit boek van Van Waasdijk is geenszins opwekkend. Integendeel! In hooge mate deprimeerend, zullen deze ‘Harlekijns’ niemand tot een lach verlokken, of het moest zijn de cynische glimlach van het-wel-weten-der-dingen. Den zuren is deze bundel aanbevolen! Men stelle echter niet al te hooge eischen. Het geval-Van Waasdijk is trouwens ingewikkelder dan ge denkt. Eigenlijk is de schrijver een romanticus. Maar het leven heeft, dunkt me, deze romanticus wat erg slecht behandeld en nu wil hij volstrekt geen romanticus zijn, en doet heel cynisch en is een groot pessimist. Waarom? Och ... nou ja! Maar dat cynisme is niet echt, want elke keer weer hoopt hij, dat hij zich vergist heeft, dat er heusch wel is, wat zijn romantisch verlangen hem blijft voorspiegelen. Uit dit mengsel van achteruitgeduwde romantiek en tot tweede-natuur-geworden cynisme heeft deze bundel zich uitgekristalliseerd. Maar de kristallen zijn niet allemaal even gaaf geworden. En deze merkwaardige cocktail, die de eerste keer als pikant treft, blijkt bij verder proeven toch niet te voldoen, niet geheel en al beantwoordend aan de verwachting, die het etiket der beperkte oplaag heeft opgewekt.
En laat mij dan besluiten met de aankondiging van een ongewoon boekje: ‘De Zonderling’ van G.R.Hykman,Ga naar voetnoot*) dat me bereikte in een obscuur uitgaafje, en met een voorwoord van Mr. Wilhelm Loeb. Deze laatste dingen waren beide overbodig geweest. ‘De Zonderling’ verdient een betere uitgave en het voorwoord is misplaatst. Wie G.R. Hykman is, weet ik niet; ik zag nog nimmer iets van zijn hand, geloof ik. En toch lijkt me dit boekje niet het werk van een pas beginnend auteur. Daarvoor worden, hoe sporadisch ook, te smartelijke diepten gepeild in dit levensverhaal van een aan-zich-zelf-wanhopend rechter. Laat ik dadelijk zeggen: het is wat melodramatisch, wat pathetisch aan het slot, maar het is meer waard dan honderd gladgeschaafde romannetjes. Hier ligt liefde tot schrijven, hier is iemand, die iets te zeggen heeft. Het is nog onbeholpen, stuntelig, chaotisch, maar het is. Daarom wilde ik uw aandacht vragen voor deze ‘Zonderling’ als laatste vrucht van mijn letterkundige oudejaarsmaaltijd.
JOHAN THEUNISZ |
|