Den Gulden Winckel. Jaargang 28
(1929)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBij den 70sten verjaardag van Hélène Swarth
| |
[pagina 267]
| |
zoetelijks, dat mij altijd doet denken aan de oude jaargangen (bruinleeren rug en hoeken en blauw plat) van Elsevier's Maandschrift, toen dit nog onder de redactie van Jan ten Brink stond en vol plaatjes was van visscherspinkjes en -meisjes en koetjes en kalfjes. Ik zou deze bezwaren, althans in een stukje bij een gelegenheid als haar jubileum, hoewel niet verdoezeld, niet zoo breed hebben uitgemeten, als ik niet wist, dat het dichtwerk van Hélène Swarth ertegen bestand was. Want telkens gebeurt in deze dichteres het wonder, telkens rijst zij boven zich zelf uit. Of neen, deze uitdrukking is onbillijk ten aanzien van een kunstenares van haar grootte: telkens wordt zij juist zichzelf, in den onvergankelijksten zin, telkens laat zij dat kleinere zelf, dat ‘maagdelijn’ uit de cotillons van 1890, achter en wordt niets dan de dichteres, die van de eeuwige gevoelens der menschen in het algemeen, en meer in het bijzonder die der vrouwen, zingt. O wat ruischt toch zoo luid, zoo beangstigend vreemd,
Dat mijn luisterend oor niet uw fluistren verneemt?
O wat wolkt tusschen u toch en mij als een mist,
Dat mijn zoekende blik uw zoet aanschijn vermist?
O dat ruischen, die nevel, die dood tusschen twee
Die op één rots ontvloden de razende zee!
Is 't geen rots dan? een wrak maar, vermolmd en verteerd,
Dat, gescheurd door den stortvloed, zijn woede niet weert?
O ik hoor u, ik zie u zoo vèr van mij af ...
Lief, omhels me eer wij zinken, dat we één zijn in 't graf!Ga naar voetnoot*)
HÉLÈNE SWARTH
des harten, zooals alleen echte dichters die schrijven en waarvoor men alles volgaarne op den koop toeneemt. Ik merkte zooeven reeds op, dat het volstrekt niet waar is, dat Hélène Swarth niets dan de dichteres van de teleurgestelde liefde zou zijn. Er zijn tal van andere elementen in haar dichtwerk. Men leze eens gedichten als: Ixion en Uit Hooge Droomcel (pag. 34 en 38 in Nieuwe Verzen. Amsterdam, P.N. van Kampen & zoon) of die op pag. 185 e.v. van Bleeke Luchten (id. id.), waarin grootsche accenten voorkomen, die hen, die deze poëzie niet of bijna niet kennen, wel zeer zullen verbazen. Voor een eenigszins volledige analyse van de elementen dezer poëzie is hier geen gelegenheid. Maar op een ervan moet toch nog worden gewezen, omdat dit van den aanvang af zeer belangrijk is geweest en in den loop der jaren steeds belangrijker is geworden, zoodat het bijna het hoofdmotief vormt van haar twee voorlaatste, (bij de Wereld Bibliotheek verschenen) bundels: | |
[pagina 268]
| |
Verzen en Nieuwe Verzen: de natuur. Voor een dichteres als Hélène Swarth is de natuur - het behoeft nauwelijks te worden gezegd - in de eerste plaats het tooneel van haar eigen aandoeningen, de vertrouwde, aan wie zij haar smarten belijdt en die omgekeerd haar stemmingen ook weer influenceert. Maar het is of met het verstrijken der jaren haar natuurliefde toch ook eenigszins verandert (al blijft ieder mensch zich nu eenmaal altijd veel meer gelijk dan hij verandert), alsof de natuur - en dit is een vooruitgang - hoewel even (misschien zelfs meer) innerlijk gevoeld, toch ook meer uiterlijk, d.w.z. om zich zelfs wil, gezien wordt. Als voorbeeld daarvan, dat tevens een andere, ook vaak over het hoofd geziene, eigenschap dezer dichteres vertoont: haar diepe, niet op humanitaire theorieën berustend, maar uit een zuiver en groot hart gesproten medegevoel met den lijdenden mensch, citeer ik het volgende sonnet, een gedicht ditmaal, dat volgens mijn meening wel, van het begin tot het einde, vlekkeloos is en dat ik tot een van de schoonste sonnetten in onze taal reken, als waardig besluit voor deze al te oppervlakkige woorden van hulde en dank. Het streng gelaat mahoniebruin verbrand,
Gekorven scherp door vreugdeloozen plicht,
Keert langs de laan, in purper avondlicht,
De moede vrouw van 't bloeiend klaverland.
De zon beroost haar klaver en haar zicht
En zet in vroolijk roode'en gouden brand
De ruitjes van de hut, waarheen, door 't zand,
De donkre vrouw haar zware schreden richt.
Als een kabouter uit een sprookje boort
De hut de puntmuts van haar dak door 't loof,
Waar koert een boschduive en een merel fluit.
Maar de afgematte zwoegster ziet noch hoort.
't Gebronsde lijf, voor schoonheid blind en doof,
Strekt straks zich kreunend op den stroozak uit.Ga naar voetnoot*)
|
|