werkte daar met Eduard Jacobs en een paar anderen. Toen ik binnenkwam, vond ik hem achter in de zaal. Hij groette nauwelijks terug. Zenuwachtig wriemelend aan wat hij zijn snor noemde, tuurde hij strak naar het podium. Daar stond een jongedame, die ik meende te herkennen; ze zong een romance. Cesarine Prinz, las ik op het programma ...
‘Reken er maar op, dat wij morgen samen gaan eten,’ zei ik. Hij begreep het niet eens.
Wij hadden al dikwijls eerder samen gegeten. We hebben het nog vaak daarna gedaan. Ik herinner mij echter geen enkelen maaltijd, zoo belangwekkend als dien van den volgenden dag - met zijn drieën.
Speenhoff had de weddenschap verloren. Later, toen achtereenvolgens Koos Jr. (den eersten tijd ‘Kokkie’), Masje en Ceesje warden geboren, toen er een gezin was, heb ik wel eens overwogen of hij dan toch eigenlijk niet eer gewonnen had.
En gestadig groeide het succès; dat zonderlinge ding, waar niemand ooit aan denkt, die rustig op zijn kamer zit te schrijven of te schilderen en dat zoo enorm veel beteekent wanneer je ‘ze’ van aangezicht tot aangezicht tegenover je hebt. Er kwam een tijd van woonschuiten-weelde - en -jammer. Een tijd van paard-en-rijtuig - in welke periode het paard ook wel eens achter den wagen gespannen werd. Eerst de mooie tijd met Cor van der Lugt Melsert, Mien Duymaer van Twist, Else Mauhs; met ‘De Voet’, ‘Kultuur’, ‘Kiekeboe’ enz. Toen de rijke jaren met Nap de la Mar: ‘Z'n Edelachtbare’. Men vertelde herhaaldelijk, dat Speenhoff nu wel gauw naar Indië zou gaan en als men dat gerucht dan weêr eens had rondgestrooid, vroeg diezelfde men verwonderd waarom hij nog niet ging ... Zijn vrienden wisten het. Thuis, waar de kinderen, nog klein, ‘Pappie’ en ‘Mammie’ zeiden en luisterden naar ‘Massie’, ‘Ceessie’ en ‘Kokkie’ - allemaal ie's; men woonde immers te Rotterdam en dat legt verplichtingen op -, leek het Javaansch genoeg.
Meer dan 25 jaar trekt Speenhoff er thans al op uit. Van een trein naar een tooneel of podium; van dat tooneel weêr naar den trein. En waar hij komt, daar hoort men hem nog altijd graag - hetzij dan hier of ‘overthere’ -, overal waar hij zijn praatje begint, onder het stemmen van zijn guitaar, vóór hij gaat zingen, zetten de menschen zich recht, om er geen woord van te missen. Waar is het aan te danken, dat durende succès? Ik heb u beloofd: over den, dichter, den zanger zou ik niet spreken; tenminste geen gewichtigheid van critische of analytische beschouwingen ten beste geven. Toch mag dit hier wel worden ingelascht: voor een aanzienlijk deel komt het succès van Speenhoff voort uit het ‘directe contact’. Als hij
optreedt, is ar geen voetlicht meer en geen orkestkuil, al gaapt die vlak voor zijn voeten - en eigenlijk ook geen ‘publiek’. Geen publiek-alsmassa althans. Er zijn een aantal menschen en ieder van dezen heeft het gevoel, dat Speenhoff zingt voor hem persoonlijk, hem alleen - dat heeft men nooit, als daar een zanger met een wit plastron en een muziekboek in wit geglaceerde handen staat. En ieder luistert en lacht, of voelt zich even ontroerd en neemt er een en ander van meê, de moeite waard er nog eens over na te denken.
Wat is het, dat in Speenhoff's beste liedjes vibreert en óvertrilt naar de toehoorders? Men heeft vaak van weemoed gesproken en soms van ironie, en menigmaal - in Holland, nietwaar? - van een-lach-en-een-traan. Doch als ik het nu eens zou moeten beslissen, dan bracht ik er toch niet al te veel traan en geen luiden lach bij te pas. Dan zeî ik het liefst zóó: zijn beste liedjes, men kon ze bundelen tot een boek, dat dan ‘De Glimlach’ mocht heeten.
Maar kennen wij nu wel alles van Speenhoff? In een lade van zijn grooten lessenaar liggen nog werken, waar het publiek niet van weet. ‘Die nooit-gespeelde stukken van Speenhoff: De aarde draait, De Vruchtbaarheid en de andere’, zeî eenige jaren geleden nu wijlen de ‘oude’ Chrispijn tot mij, ‘man, als ik een gezelschap had en grond genoeg onder mijn voeten om wat te kunnen wagen, ik bracht ze dadelijk op het tooneel.’
Kom aan, mijne heeren tooneeldirecteuren, Speenhoff wordt zestig, in Haarlem - die keurige stad, waar niemand binnen mag zonder zijn voeten te vegen - is hij een rustig burger geworden ... de man van het Kleine Tooneel lijkt nu toch wel rijp voor het ‘groote’ in Nederland, zelfs al is hij dan maar Nederlander!