teekende alles op en stelde den keizer op de hoogte van het gebeurde; keizer Su Tsung en Ming Huang werden diep ontroerd toen zij dit vernamen en ter nagedachtenis aan Li Tai Po, ‘den onsterfelijke, die naar de aarde werd verbannen’, werd op een berg een tempel gebouwd.
Li Tai Po leefde in een overgangstijdperk, waarin reeds de eerste teekenen van verval zich vertoonden, een tijd, waarin de volle glorie der eerste Tangkeizers nog slechts naglimt. In zijn leven speelde zich aan het keizerlijk hof de tragedie af van 's keizers liefde voor de schoone Yang Kuei Fei.
‘Zij was de nog zeer jeugdige dochter van een ambtenaar in Tung Chou, en wordt beschouwd als de schoonste vrouw uit de Tangdynastie. Zij was bedreven in zang, muziek en dans en kende reeds op zestienjarigen leeftijd de Historie en de Vijf klassieken; geen wonder dat zij en haar familieleden door keizer Ming Huang met gunsten overladen werden. Aan het hof heerschte weelde en pracht, de keizer sleet zijn dagen in schoone en ijdele genietingen, totdat een geweldige opstand onder aanvoering van een zekeren An Lu Shan uitbrak, een tartaar van afkomst, die zich in de gunst van den keizer en de schoone keizerin had weten in te dringen. Shan rukte aan het hoofd van een leger van 150.000 man op, de keizer moest vluchten en zijn muitende legers gaven de schuld aan de jonge keizerin en vermoordden haar broer. De keizer verscheen voor het front zijner troepen, en smeekte hun de bevelen hunner superieuren op te volgen, doch zij gaven ten antwoord, dat zij niet wenschten te gehoorzamen, niet omdat zij den dood vreesden, maar omdat zij de jonge keizerin eerst voor haar groote zonden gestraft wilden zien. Ten einde raad gaf de keizer aan zijn favorite het bevel tot zelfmoord. Langzaam steeg zij de trappen op, die naar het heilig schrijn van den barmhartigen Boeddha leidden en terwijl buiten het rumoer toenam en de krijgstrommen somber roffelden, voltrok Yang Kuei Fei haar eigen doodvonnis. De soldaten hieven een juichkreet aan en brachten hun gebroken keizer naar zijn eenzaam paleis terug’ ...
Ook Li Tai Po, die de glorie der keizerin met eigen oogen aanschouwde als gast aan het keizerlijk paleis, moet wel diep getroffen geweest zijn door deze tragedie en zijn geheele leven, zijn gansche rustelooze en zwervende bestaan was er wel geschikt naar om hem de kortheid en den schijn van het leven te doen beseffen. Zijn geheele werk is als het ware doortrokken van de sfeer van het onwezenlijke der aardsche dingen.
Men heeft wel eens willen beweren, dat de Chineezen nuchter, practisch en materialistisch zijn. In het boek van Kwee Kek Beng wordt dit allerminst ontkend, maar - schrijft hij - ‘achter die nuchtere zijde zal men eigenschappen ontdekken, die al heel moeilijk schijnen te passen bij een op de materie gerichte levenshouding. Door de bovenlaag van het Confucianisme heen kan men den Boeddhistischen en Taoïstischen benedenstroom zien schemeren. Door de nuchtere leer van Confucius heen zal men zien: de leer van den Boeddha Gautama, die leert, dat al het aardsche slechts schijn is en dat het waarachtige niet is van deze aarde en de leer van Lao Tse met zijn Sehnsucht naar het Eeuwige, waarin een andere zijde van den Chineeschen geest zich openbaart.’ Keizer Ming Huang (of Yuan Tsung, zijn historische naam), de tragische tijdgenoot van Li Tai Po, schreef zelf een commentaar bij het hoofdwerk van Lao Tsé, dat hij ‘Tao Teh Ching’ noemde, onder welken naam tot in onze dagen het werk van den mystisch aangelegden wijsgeer bekend staat.
Zoo waren dan de tijd, het leven en het werk van Li Tai Po doortrokken van een weemoedige en droefgeestige melancholie. hetgeen b.v. in ‘Das Trinklied vom jammer der Erde’ duidelijk naar voren komt.
De heer Beng heeft dit lied in zijn studie niet geciteerd, maar hij gaat uitvoerig in op de sfeer van Li Tai Po's poëzie, met de woorden van Spengler (Untergang des Abendlandes I, 260): ‘Zur Nacht, und sei es nur die innere, seelische Nacht, gehört das Gefühl der Verlassenheit. Der antike mensch ... dessen Leben am Tage und in Gesellschaft, auf der Agora seine Höhe erreichte, hat es nie gekannt. Die Indische Seele wurde nie frei von ihm’, dit geldt, zij het wellicht in mindere mate voor de ziel van het Chineesche volk, dat ‘in avondstemming’ verkeert en dikwijls mijmerzieke neigingen vertoont.
Bekend is de droom van Chwang Tze, die droomde, dat hij eens een vlinder was en die bij het ontwaken niet meer wist, of hij een mensch was, die gedroomd had een vlinder te zijn, of een vlinder, droomende een mensch te zijn. Zoo is het leven een droom als de droom zelve en even reëel of onreëel, naar men zelve voelt.
Een dergelijke opvatting laat twee mogelijkheden: òf de mensch keert zich af van het aardsche en wendt zich tot de metaphysische levensbeschouwing van een abstracte en mystieke philosophie, òf hij keert zich juist begeeriger tot de aardsche genietingen met het weemoedig besef, dat het zeer snel voorbij zal zijn. In ieder geval maakt het het leven intenser.
Ik denk hier onwillekeurig aan de woorden van Miguel de Unamuno: ‘Ou ie sais que je meurs en entier, et alors c'est le désespoir irrémédiable: ou je sais que je ne meurs pas en entier, et alors