de Spie is voor de litteratuur van nul en geener waarde. Van Deyssel had me over het paard getild, maar Kloos zette me er weer op.
Toen ik begon te schrijven heb ik nooit gedacht meesterstukken te zullen maken. Als men slecht over me schreef vond ik dat natuurlijk onaangenaam, maar ik dacht: ik kan het niet beter. Oordeelde men gunstig, welnu, des te beter, zei ik. Overigens ben ik vrij ongevoelig voor critiek. Ik word wel even getroffen door slechte critiek - wie wordt graag met paardevijgen gegooid? - maar den volgenden dag ben ik er weer overheen.
Dat pseudoniem Vosmeer de Spie heb ik het eerst gebruikt voor Amsterdamsche brieven in het oude Dagblad voor Zuid-Holland en 's-Gravenhage. Ik hoorde 's Maandags op het Handelsblad onder de collega's over die brieven spreken en ten slotte vertelde ik, dat ik de schrijver was. Dat kwam Charles Boissevain ter oore en die zorgde er voor, dat ik ook in het Handelsblad stukken kon schrijven. Ik had daar een aangename en voor dien tijd goede positie, maar ik wilde reizen, meer van de wereld zien. Een schrijver is aan een dagblad een geestelijke gevangene. Je kunt er moeilijk jezelf wezen, je bent afhankelijk van je chefs, die in je werk krassen of je een uitbrander geven. Ik voelde me er niet vrij, maar zou me aan elk ander blad ook niet vrij gevoeld hebben.
De collega's vonden me stapelgek, dat ik zoo'n positie zonder noodzaak opgaf. Ik was toen 30 jaar en ben gaan reizen en schrijven. Ik werd niet uitgezonden door een krant, maar verdiende geld met schrijven en ging dus langzaam, langzaam verder. Telkens kwam ik in Holland terug.
Eerst heb ik zeven maanden door de Vereenigde Staten gereisd. Ik voelde me vrij, al had ik het moeilijk, want ik was de baas over mezelf en bleef ergens zoolang als ik wilde. Was ik voor een bepaalde krant gegaan, dan had men mij kunnen sturen ook waarheen ik niet wilde. Maar financieel gehandicapt was ik daardoor wel.
Een plan in mijn reizen had ik niet. Van Amerika ging ik naar Holland terug en toen naar Berlijn, waar ik me vestigen wilde, maar ik huiverde altijd om me vast te verbinen aan een of ander blad. Ik heb door Duitschland, Italië, Griekenland, Syrië, Spanje en langs de Noord-Afrikaansche kust gezworven. Mijn belangstelling ging uit naar de Muzelmansche wereld. Daar heb ik Arabisch geleerd en dat heeft me verder het Oosten ingedreven. Over het Arabisch alphabet heb ik een half jaar gedaan. Maar het spreken van vreemde talen is als het bespelen van een instrument: je moet het onderhouden, anders verleer je het, al sta je er niet vreemd tegenover.
Ik heb van Tanger naar Alexandrië gereisd, ben tot Kartoem geweest en was driemaal in Egypte. Over al die reizen heb ik geschreven.’
Wagenvoort liet mij twee mooi uitgegeven boeken zien, met foto's versierd, meest door hemzelf genomen. Het eene heet: Karavaanreis door Zuid-Perzië, het ander Oostersche momenten aan den Nijl en het derde deel zal dit jaar verschijnen en heet: In het voetspoor der vaderen, indrukken van het moderne Hindoestan.
‘We zijn nog altijd op de Afrikaansche kust,’ zei ik lachende.
‘Dat is zoo. Ik ben toen naar Turkije gegaan. Dat was in 1896 en heb daar de moorden op de Armeniërs gezien. Door een toeval ben ik er midden in geweest. Afschuwelijk. Over Zuid-Rusland ben ik naar Perzië gegaan. Intusschen heb ik verschillende romans geschreven: in Berlijn Felicia Beveridge, een roman uit het Amerikaansche leven, in Sevilla De Droomers.
Ik heb een winter in Teheran doorgebracht. Teheran is een echt gat. In den winter ligt alles vol sneeuw, zoodat je er niet weg kunt. Tegen het voorjaar, toen de sneeuw gesmolten was, heb ik de Karavaanreis door Zuid-Perzië gemaakt. Dat was ontzettend vermoeiend, maar in dien tijd kon ik overal tegen, ik had een groot weerstandsvermogen. De toestanden zijn tegenwoordig heel anders, absoluut en zoo'n reis als ik gemaakt heb kan men nu niet meer maken.
Van Zuid-Perzië ben ik naar Bender i-Boeshir en vandaar naar Bombay gegaan en zoo naar Holland terug, langzaam, langzaam. Daarna heb ik een reis van twee jaar door Britsch-Indië gemaakt en ben een half jaar op Ceylon geweest, waar ik den stoot heb gegeven tot de oprichting van de Dutch Burchers Union. Ik heb daar voor St. Nicolaas gespeeld en toen ik wegging uit Colombo hebben ze me een diner aangeboden. Die menschen voelen zich niet Engelsch en noemen zich met ingenomenheid Dutch Burchers.
Van Ceylon ben ik twee jaar in Ned. Indië geweest en heb de heele Archipel rondgereisd. Ik had ook graag naar West-Indië willen gaan, maar het lukte niet om een combinatie van kranten te vormen. Het reizen is zooveel duurder geworden tegenwoordig.
Ik heb me tenslotte in Italië gevestigd, een land waar ik veel van ben gaan houden. Eenige jaren heb ik in Rome en Florence gewoond en u weet al waarom ik teruggekeerd ben. Ik ben dankbaar hier terug te zijn. Ik vloek wel als iedereen over ons klimaat, maar toch moet men liever niet om me heen over het weer spreken. Dan word ik ongeduldig. Het leven is hier goed.’
‘Wilt u me over uw werken vertellen?’
‘Wat zal ik over mijn werk zeggen? Dat werk ligt daar, dat moeten anderen doen. Een herinnering over De Droomers, Dat is een zwaar boek.