Den Gulden Winckel. Jaargang 28
(1929)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
Kroniek der poëzieZoekers naar kwintessens
| |
[pagina 49]
| |
lijk dichter te zijn mist hij den zin voor schakeeringen, voor de werking van licht en donker. Een donkere drang doorlaait hem, die nooit eens verheldert, die nooit een oogenblik verpoost. Een Goethe, en om nader bij ons te blijven, een Van de Woestijne, maken alle menschelijke gevoelens tot de hunne. Zij dringen niet alleen door tot de donkere problemen van het gemoed, maar zij schreien en lachen, genieten, tusschen het leed door, ook eens van de zon; zij zijn wijzen en kinderen tevens. Maar niet zoo Van de Voorde. Hij is werkelijk een donkere vuurpoel, waar geen licht in schijnt dan dit van de vlammen zelf. Geen enkel gedicht, of het heeft den zwaren gang van dit woelen en laaien; geen enkel gedicht, of het verraadt met steeds dezelfde weerkeerende woorden den zwoelen drang. De versregels zelf worden er vaak door verwrongen, en er was wel bij wijze van vitterij een lijst samen te stellen van woorden, die de dichter tot verzadigens toe herhaalt: God en ziel vooreerst, en dan ook: zwoegend bloed, hunkeren, diep-louteren, het Al. Maar binnen deze beperking dan, die Van de Voorde misschien bij verdere ontplooiing zal overwinnen, rijst nu reeds uit deze verzen een machtigen indruk op. Het is geen streelen, geen bekoring; maar een somber gewiel, een hardnekkig stuwen, waaraan gij vruchteloos weerstand biedt. Wanneer gij uw persoonlijke voorkeur, voor helderheid misschien, voor een wat minder tragisch zoeken naar het geluk, opzijde stelt, boezemt de poëzie van Van de Voorde u ontzag in. Gij zijt, zooniet naar het hart, dan toch naar de keel gegrepen. Gij laat er de normen, die gij hebt over poëzie bij varen. Er is iets onmenschelijks aan, dat gij niet aarzelt somtijds bovenmenschelijk te noemen: Na duizend lenten, in 't verleên verzwolgen,
lilt weer een nieuwe lente in 't blijde azuur.
Duizenden lenten zullen déze ook volgen,
jong en fataal in de eeuwige natuur.
Uit de zwoele, opgedreven woorden klinkt toch een werkelijke kracht op. Er openbaart zich een dichter uit, die steeds in hoogspanning verkeert en nimmer aflaat van zijn doel. En toch is er iets in dezen laatsten bundel, dat een anderen, minder van eeuwigheidsdrang gefolterden, Van de Voorde aankondigt. Het zijn voor de eerste maal enkele liefdegedichten, waarin alleen maar de liefde wordt bezongen zonder dat het smachten naar eeuwigheid en naar het Al er de lijfelijkheid aan ontneemt: Ons droom is animaal en goed
en als de nacht zoeft diep ons bloed -
Gefluister
van lievend leven begeleidt
de vaart der ziel ter dronkenheid,
ten duister,
ter orgiën van lust en gloed -
en de ademtocht der ziel in 't bloed
verruischt er.
En er zijn ook de twee groote gedichten, die den bundel besluiten, ‘Endymion’ en ‘Groenendael’. Met opzet zeg ik groote gedichten. Want men heeft inderdaad het gevoel, dat Van de Voorde reeds in de lengte van een gedicht een uitweg kan vinden, een ontspanning van wat zijn kortere verzen veeltijds opgeschroefd doet schijnen. Hier ten minste moet hij niet in eenige regelen de gansche wereld vatten. Hier kan hij geleidelijk het innerlijke woelen uitleven. Zijn stem neemt er ook inderdaad een minder van dolle haast doorkorven klank aan. Hoezeer nog gespannen wordt een gedicht als Endymion in het werk van Van de Voorde toch nog een luchtige vermeiïng, een minder donker visioen: Wat zijn ze ver, de dagen die mij wogen
en van het bloed de rustelooze jacht
op al wat 't hart van 's levens brand verwacht!
- Ik ken den zwerftocht van de hunkrende oogen
over de weelden die geen hand nog streelt,
over de vruchten die de hand dra steelt
en over den bloei en drang van dronken zomers!
R. HERREMAN
|
|