Vertaalde romans
Claude Anet, De ondergang eener wereld. Roman uit het einde van den Rendiertijd. Vertaald door Fenna de Meyier. - Amsterdam, Maatsch. voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1928. (264 blz.) Keurband f 2.75.
Een roman zooals deze, die zich afspeelt in den tijd dat de wereld en de menschheid nog zooveel duizend jaren jonger waren dan thans, heeft voor bijna iedereen een fascineerende bekoring, die bij dit boek nog zeer verhoogd wordt door de bijzondere illustraties. Deze illustraties zijn alle reproducties van teekeningen, gemaakt door menschen die leefden in het eind van den rendiertijd, en ze zijn gevonden uitgehouwen in de rotsen in het zuiden van Frankrijk. Ze geven blijk van de groote kunstzinnigheid en vaardigheid van hun makers, die tot een betrekkelijk weinig beschaafd volk behoorden, levend van de jacht. De roman verhaalt ons den tragischen ondergang van dit volk, dat juist door zijn eenzijdige ontwikkeling en door zijn conservatisme gedoemd is om onder te gaan en zich te vermengen met machtige stammen. In het eerste boek geeft de schrijver het beeld van dit jagende volk, wanneer het nog in zijn kracht is. De ‘volksstam van den Beer’ leeft van de jacht op pelsdieren en rendieren. De stam is slechts klein; een zestal gezinnen huizen in hutten op een rotsachtig terras langs de rivier. De kindersterfte is groot en alle voorteekenen dat het volk tot ondergaan is gedoemd zijn aanwezig. Met een buitengewone liefde heeft de schrijver de laatste worstelingen van deze jagers beschreven, sober en eenvoudig.
De volksstam aan de Rivier merkt langzamerhand dat de temperatuur verandert.
‘De winters werden minder koud en de zomers warmer ... De dieren voelden het evengoed als de menschen; hun onrust was duidelijk genoeg. Dieren met mooie bontvellen werden hoe langer hoe zeldzamer. Hoeveel sabelmarters werden per jaar niet door den stam gevangen? De zilveren blauwvossen kwamen maar weinig meer voor. Waarom verlieten die beesten de streek? Nieuwe soorten kwamen te voorschijn. Er werd nu gejaagd op het hert, vroeger haast onbekend. Maar wat moesten zij met een hert beginnen? Zijn huid was niet te gebruiken, zijn gewei te zacht om bewerkt te worden. - En de rendieren verdwenen.’ Zoo wordt de stam hoe langer hoe armer en het leven hoe langer hoe moeilijker. Alleraardigst is de beschrijving van het inwijdingsfeest van de jongelingen die man zijn geworden, met zijn vreemde en beklemmende ceremonieën, die Nô, de jonge held van dit boek, moet ondergaan. Ook de feesten die gehouden worden voor de jonge meisjes, die dan door jonge mannen van een naburigen bevrienden stam ontvoerd moeten worden, zijn interessant. Nô, die een intelligente, kunstzinnige en dappere jonge man is, merkt ten slotte wel dat zijn volk achteruit gaat, en hij tracht te doorgronden wat daarvan de oorzaak is. Sinds eenigen tijd heeft een nieuwe stam, die der Rondhoofden, zich bij de woonplaats van het volk van den Beer gevestigd. Het is een vrij ruw en grof volk. ‘Wat hun uiterlijke schoonheid betrof - zooiets springt dadelijk in 't oog - konden zij niet vergeleken worden met de Menschen van de Rivier; zij waren klein en in elkaar gedrongen en de vlugste onder hen zou niet hebben kunnen strijden tegen den langzaamsten Zoon van den Beer. En wat is een jagersvolk dat niet uitmunt door hardloopen.’ Maar ze hebben één geweldigen voorsprong; het is hun gelukt een verbond te sluiten met een dier, den hond en honden te gebruiken voor de jacht en voor allerlei werk. En dit geheimzinnige verbond tusschen Mensch en Dier is hun
grootste macht en verheft hen in eigen oog tot iets bijzonders. Langzamerhand overheerschen deze Rondhoofden den stam van Nô geheel, ze verdringen hen uit hun woningen en zelfs zonder strijd te voeren worden de Zonen van den Beer verslagen. Niets helpt, zelfs het groote offer van den Voorvader, dat bestaat in het vangen van een reusachtigen bruinen Beer, die daarna door den stam, om sterk te worden, wordt verslonden, baat niet. En dan komt het laatste hoofdstuk van het boek, dat ontroerend eenvoudig beschrijft hoe Nô wil trachten den stam te redden door eveneens een dier te temmen en wel het paard. En met oneindige voorzorgen nadert Nô een kudde paarden, waarvan hij een veulen kiest, dat zijn prooi zal zijn en met weinig moeite weet hij het te vangen en te binden.
‘Nô bekeek het dier. Het was geen overwonnen vijand dien hij voor zich had. Dit paard, dat tot nu toe een vijandig ras behoorde en dat van den beginne af den mensch had ontvlucht, zou nu worden getemd ... Zij zouden naast elkander leven voortaan - en altijd.’ Den geheelen nacht blijft Nô bij het gebonden veulen waken en in den morgenstond lijkt de tegenstand van het dier gebroken, hij eet het gras, vermengd met een tooverkruid, uit Nô's hand en richt vriendelijk den kop op. Nu is het oogenblik gekomen om het dier naar huis te leiden. Nô maakt de banden los en gooit het veulen een touw om den hals. ‘Maar het paard, verheugd vrij te zijn, trok het koord uit N^o's verschrikte handen, keerde zich plotseling om, en al wegvluchtend gaf hij Nô een schop midden in het gezicht. Deze viel achterover met een gebroken schedel. Binnen weinige minuten vlood het leven uit hem weg.’
En zoo eindigt deze knap geschreven roman, die ons een oogenblik geheel verplaatst naar dat leven van eeuwen geleden, waarvan alleen de ontroerende, naieve dierenafbeeldingen zijn overgebleven. De vertaling is bijzonder goed.