Het is misschien later toch nog gebeurd, het kan zijn, dat in de gedichten, die nog niet uitgegeven zijn, eindelijk de levende stilte verstijft en doode stilte geworden is - wat van zijn leven naar buiten bleek laat de mogelijkheid daarvan open -, maar in deze gedichten nog is het op zichzelf bestaan in uiterste vezelverfijning samengebleven met ‘ons aller eenheid.’ Die is de donkere ondergrond, waaruit het bijzondere van één bloem als een wonder verscheen. En al de dierlijke drift, de brakke drang naar zelfbestendiging, in een bloem schooner, want weerloozer, dan in het dier, dan ook in ons, maar óók in de bloem een begin van verharding, van fatale sterfelijkheid, is in deze verzen nog het zacht-vloeiende, al-levensbesef, dat héél deze donkere ondergrond bloeien kan, en zal, als hun lichte zelf:
En deze dorst is in ons allen,
zelfs zij die 't niet weten, willen
Als hij zichzelven ziet:
Zooals heel lang geleden Jan van Eyck
keek naar de menschen, in wie hij ontdekte
nieuwe bewegingen. Zoo kijk ik naar
wordt deze zelfbespiegeling, dit stilliggende water onder beschouwelijke aandacht, opeens bewogen, een warme, groote ontroerdheid breekt daar door:
Maar evenals er na hem eene kwam
nog machtiger in 't schildren van de burgers,
eindloos dieper, Rembrandt, de godlijke,
zoo hoop ik dat er spoedig na mij een
komt, en dat 'k hem zien mag, die de pracht
der arbeiders zal zeggen als het moet.
Mijn stem is zwak slechts, voor hen niet sterk genoeg.
Ik durf zelfs vermoeden, dat het deze toch geheel afgetrokken, geheel in zichzelf zingende stem is, die een lied heeft gevonden, dat in de harten der arbeiders zal gaan nazingen, als er eens ook muziek voor is. Zij zullen luisteren en het herkennen als een gedachte, welke zij onuitsprekelijk zelf hadden; zoo dikwijls zij het hooren, zoo dikwijls zij het zelf zingen zullen, zal een fontein van zachte gevoeligheid open gaan. Zij zullen eventjes aarzelen voor het onhollandsche ‘een pasje dansen’, maar dan zullen de sterke stemmen, de blije, de vertrouwende, de overgegevene zich mengen; een lenigende zwaarmoedigheid, de donkergeurige troost dat er geen eigenbaat is in hun strijd, de wonden, welke zij slaan, zal de verscheidenheid eindelijk in zich vereenigen, het zal dan laat op den avond zijn, heete woorden, pralle daden zullen er zich koel en vergeeflijk in baden, de arbeiders, wier dichter Gorter wilde zijn, zullen tenminste één gedicht van hem onthouden:
Komt, laat ons samen nu een pasje dansen,
wij kunnen 't doen, broeders, de tijd is daar.
Komt, dansen wij in groote en ronde kransen,
want in onze harten stijgt de vreugde klaar.
Op de voeten en neer de voeten
al wie de strijd van 't werkend volk verheugt,
nooit zullen wij het zuiver geluk ontmoeten,
ervoor te strijden, dat is onze deugd.
Op de voeten en neer de voeten, laat klinken
onze helle vreugde met zwaren ernstigen val,
zwieren wij samen om 't geluk, dat blinken
in de toekomst, als we allen stierven, zal.
* * *
In dezelfde jaren (1909-1912) heeft Gorter de verzen voor een vrouw geschreven, die in het tweede, nu verschenen deel opgenomen zijn.
vol van een schijn, en zoel
Met deze woorden zou men over zijn verzen willen spreken, als hij ze niet reeds zelf gekozen had. Deze aanwezigheid, die niet inneemt, niet de overhand neemt, een weerszijdsche bespiegeling, overgave en gelijktijdig zelfbehoud, deze aanwezigheid, die het naderende nadert, het ontwijkende ontwijkt, is er in alle verzen. Zij is het hooge besef van vrijheid, die gelaten en behouden wordt. Aan haar geeft men zich over, zonder zich te verliezen; men roemt op haar, zonder zijn eenzaamheid prijs te geven. Zóó, als het heet in het gedicht Plassengrond:
't lijkt of op diepe, diepe tapijten
zwevende englen hun leven slijten,
maar het zijn wolken, die daar zweven,
op blauw afbeeldend hun lichte leven.
Er is op vele wijzen tot de geliefde te spreken, die haar trotsch en gelukkig maken, maar een hart zal nooit zoo door eenvoud gewonnen zijn als in deze gedichten. Zijn zij soms al te eenvoudig? We zullen niet dikwijls zoo zacht van ons zelven zijn, dat in zichzelf rustende gedachten, zonder drift of drang, gedachten, die als een dun lichtend neveltje vóór ons hangen, onmiskenbaar, maar nergens, als een flauwe geur van bloemen op het spoor van een vrouw, nog toegang vinden tot ons bewust-zijn. Men kan vele van deze gedichten dan ‘te eenvoudig’ noemen. Maar het gedicht heeft recht op deze zeldzaamste oogenblikken van toegankelijkheid. Het hoeft niet eens