56.
De Wereldbibliotheek heeft een proef genomen, waarvan de resultaten nog slechts ten deele bekend zijn. De armoede van onze hedendaagsche romanlitteratuur is verbijsterend. Nu kan men, als ik, van meening zijn, dat het epische genre vreemd is aan ons volkswezen en dus aan onze litteratuur; men kan ook de overtuiging hebben, dat toevallige omstandigheden de opkomst en den bloei van een levende romankunst belemmeren.
In elk geval is de poging van de W.B. interessant. En wij zien vol spanning uit naar hetgeen er voor de heeren zal komen. Ziehier het verslag der prijsvraag zonder ontijdige commentaar:
‘In 1926 schreven wij, aldus de directie der Wereldbibliotheek te Amsterdam, een prijsvraag voor romans uit, die in opzet en doelstelling in het algemeen afweek van de gebruikelijke.
Ons doel was niet: inkomende handschriften te gaan beoordeelen naar den maatstaf van best, beter, goed; evenmin dus een eersten, tweeden of derden prijs uit te keeren. Wat wij beoogden, was belangwekkende boeken voor onze lezers te vinden, om daarmee onze reeks Nieuwe Romans en onzen Jaargang te verrijken. Wij meenden, dat er in ons taalkundig Groot-Nederland nog menig sluimerend talent aanwezig moest zijn, dat aldus gewekt kon worden, terwijl wij ook bekende talenten hoopten te kunnen aansporen tot de uitvoering van nog rijpende ontwerpen en plannen. Wij hadden daarbij voor ons zelf uitgemaakt, dat te aanvaarden zou zijn werk, dat de uitbeelding bracht van een eigen, waardevolle levensvisie; werk waarin menschen in hun eigen aard, in hun worsteling, onderling of tegen hoogere levensmachten, op boeiende wijze werden geteekend.
De beslissing over de volgorde in waardeering der aanvaarde werken wilden wij liefst overlaten aan de kritiek en aan onze lezers zelf.
Om niet te verzinken in een niet te doorworstelen zee van handschriften, hadden wij in eersten aanleg gevraagd: inzending van een Overzicht van het werk met slechts één hoofdstuk, als proeve van bewerking. Daaruit zouden wij dan een keus doen van inzendingen, die ons waard leken ze voltooid te leeren kennen en dan definitief te toetsen.
Die methode blijkt door den uitslag bekroond. Immers wij ontvingen niet minder dan 192 proeven en de schifting daarvan was op zichzelf al een zware karwei. Als uitkomst konden wij juist 10 pCt. der inzendingen, d.w.z. 20, ter zijde leggen, wier inzenders tot voltooiïng van hun arbeid konden worden opgewekt; inzending uiterlijk 1 Mei 1928.
Als einduitkomst hebben wij thans de twaalf navolgende werken aanvaard, die wij in alfabetische volgorde naar de namen der auteurs hier vermelden:
Mathilde A. van Balen: “Het eiland der Vergetelheid”.
Josef Cohen: “Liefde overwint”.
Ellen Forest: “Aleid”.
Gerard F. de Haan: “Nardus Hakel”.
George Kettmann Jr.: “De glanzende Draad der Goden ...”.
Johan Koning: “Het Verloren Land”.
Carla van Lidth de Jeude: “Dochters”.
Jet Luber: “Het Gezin”.
Agnes Maas - Van der Moer: “Doolhof.”
A. Scheffer: “Gerechtigheid”.
Marie Schmitz: “Het groote Heimwee.”
A. Jurriaan Zoetmulder: “De greep van den Tijd”.
Het belangwekkende van den uitslag dezer prijsvraag ligt nu voor ons zelf hierin, dat er een groote verscheidenheid van levenssfeer in deze 12 boeken verwerkt is, doch niettemin de overgroote meerderheid, bij al de verscheidenheid, die hun eigen is, sterke trekken van gelijkenis vertoont.
Naar het genre zijn zij te kenschetsen als “symbolischrealistisch”, d.w.z. de uitbeelding dezer werkelijkheidsgevallen beoogt niet hen te doen kennen als “brokken werkelijkheid, gezien door een temperament”, maar beschreven als onderdeelen van grootere levenswaarden en strijd, waarvan zij de symbolische verbeelding vormen. Er is dus een geestelijke levensziening in hen verwerkt. En bij dat geestelijke komt het psychische, dat ten minste ¾ dezer werken zijn samen te vatten onder den algemeenen titel van twee hunner:
“Het Groote Heimwee”... naar “Het Verloren Land”. Of het 't verlangen is van de werkende vrouw naar het gezin; van de dochter, wier ouders scheidden, naar de moederliefde, die zij in haar jeugd ontbeerd heeft; van de dorpsbewoners, wier achterlijk dorp ten gevolge van de vestiging eener groote industrieele onderneming in zijn nabijheid door den nieuwen tijd wordt gegrepen; van den naar het Westen verplaatsten Oosterling naar zijn oorspronkelijk droomenland, of den naar het Oosten verhuisden Westerling naar zijn koeler vaderland; van den uitvinder, wiens idealisme geknakt dreigt te worden door zijn arbeid als fabrieksleider; van den “sterken man”, die de wereld dacht te beheerschen en pas na ongeluk en vernedering zijn diepere zelf terug vindt; van de lijders, die hun bittere levenservaring wilden vergeten, maar in hun vergetelheid terughunkeren naar het Weten; van den boerenzoon, die in de stad niet aarden kan, en de boerenhofstee zijner voorvaderen terugbegeert; van den visscher die zoekt naar gerechtigheid ... alle deze zoekende menschenkinderen worden ten slotte gedreven door het groote Verlangen. En zoo zien wij, als zeker merkwaardig verschijnsel in dezen ideaalloos gescholden tijd, hoe juist van alle kanten de droom en het heimwee naar een verloren, of nooit bereikt, geluk de menschen drijft.
Wij hebben zoo straks gezegd, dat wij niet zelf een uitspraak wilden doen over de waarde dezer aanvaarde werken, doch die overlieten aan de kritiek en onze lezers. De kritiek nu zal zich wel uiten, daarvoor behoeven we niet te vreezen. Maar om bij onze lezers den lust aan te wakkeren, hun oordeel over deze twaalf romans te doen kennen, schrijven wij voor de bezitters der 12 romans een spannende prijsvraag uit, waaromtrent de Wereldbibliotheek gaarne op aanvraag nadere gegevens verstrekt.’
J. GRESHOFF