Donkerblauw schittren uit de afgrond
de kleuren van het Verleden ...
Blad voor blad, vier, zes regels; telkens als een aanhef zonder breede vlucht; maar telkens staan wij stil, luisteren, en als de klank aan onze ooren verstorven is, ruischt hij nog binnenwaarts voort:
En dan ook dit preludeeren van een poëzie, die Gorter droomde; die over de wóórden ‘broederschap’ en ‘arbeiders’ heen is, en levend zou geworden zijn, niet meer van bedoelingen, maar van liefde en muziek zelve.
O konden de menschen hooren
Deze verzen wentelen en keeren, glanzen en dooven, storten eensklaps ineen, gaan van de teerste mystiek tot vleeschelijke wrangheid, als een kreet, als een ademzucht. Zoo kan alleen een zeer groote en een zeer rijke zich geheel geven, dat het steeds een gift is.
Dit zijn slechts randbemerkingen, en geen uitgewerkte vergelijking wil ik maken tusschen alle deze dichters. Maar ná Gorter ineens bij Leopold terecht te komen, is als lafenis. Zoo bewogen en direct als de eerste, is de andere statisch, met gelijke deining wiegend in verhevenheid.
Verhevenheid, zoo schrijf ik als 't ware bij wijze van pastiche. Want Leopold vaagt alle kontoeren weg; zooals hij het wezen van alle dingen en alle gevoeleris napeilt tot waar de onwezenlijkheid begint, zoo weert hij ieder woord dat een beperking zou opleggen:
... handen, die groeten, blikken van verzwegen
ontroerd zijn, zuchten als uit vuur gestegen.
En elders nog, onder zooveel:
... en alle wanden zijn bekleed
met zorgen en met harteleed
en in betreuren ingehuld ...
Niet alleen is het woord ‘afgetrokken’, maar het beeld: ‘O zoetheid van te lachen zonder mond ...’. En niet alleen het beeld, maar het verbeelde zelf zweeft, in zijn eigen bestaan, in zijn eigene ‘grijze glanzen’, ergens tusschen wezen en onwezenlijkheid. ‘Cheops’, het groote gedicht, waarmede deze tweede bundel Verzen opent, laat den indruk na van een duizelende en toch beweeglooze vaart, verblindend, men weet niet of het van klaarte of van schemerend licht is. Er waart iets onheimelijks door deze in verheven regionen doortrekkende figuratie, tot eensklaps de verpoozing komt van deze verzen, zelf als uit rots gehouwen:
Zoo dit groot monument, dit uitgekozen
koninklijk gloriestuk en pronkkleinood ...
maar slechts als een verademing voor onze aardschheid, want weer voert ons de dichter alreeds mee, om ons te toonen wat achter de verschijning leeft:
... hij is geboeid door de symbolen
van het voormalige en hij hangt er in.
Een intermezzo lijkt wel het ‘Albumblad’ dat daarop volgt, een spel met nu eens echt geurende bloemen, gulzig, overdadig tot in deze eindelooze opsomming van bloemennamen:
... van lila rhododendrontrossen ...
men zwelgt er in, schatert, en alle nevels en alle symbolen zijn verre.
En liever toch zijn mij van Leopold deze korte gedichten uit Oostersch I en II, omdat ze zoo roekeloos volmaakt zijn geslepen in hun geheel en in ieder woord; omdat ze meer zijn dan een kreet van het hart, maar een roep van het zinnende, woelende, peilende leven van den dichter, tot aan deze eenige strofe, die de ‘Laatste Verzen’ en den bundel sluit:
O dat het nu genoeg mocht zijn.
Zooals van Gorter, zooals van Leopold, laat géén regel van Karel van de Woestijne ons onverschillig. Dit eerste deel van zijn ‘Werken’ verzamelt nog verzen van vóór het ‘Vaderhuis’ en hoezeer die ook alle ontroering weg-bergen achter een woordenrazernij, wij zouden ze ongaarne missen, al was het maar omdat zij, beter dan de later gebundelde, bij scherper contrast aantoonen, hoe deze overlading niet een leegheid moest verbergen, maar een al te zwoele geladenheid trachtte te ontladen; hoe allengerhand, en naarmate gedachten en gevoelens, niet enkel tot grooter diepte rijpten, maar tevens tot fijner schakeeringen vertakten, deze soms verwrongen taal tot eenvoud en helderheid verklaarde, zoodat niemand meer in Nederland zulke kinderlijke en bijna volksche taal hanteert of hanteeren kan, en alleen nog maar Guido Gezelle hem daarin een gelijke - en een meester - is. Aan deze verzen van v.d.W. uit de jaren rond 1900 kan men zien hoe meer dan één geslacht, in Vlaanderen en ook in Holland, door de taal van dezen dichter werd verlokt en meegesleept toen slechts nog voorvoeld werd, dat het hem niet om het wóórd was te doen, maar om de poëzie zelve, om het uitvieren van een hart en een geest, zooals er niet ieder geslacht één telt. Nu wij ‘God aan Zee’, en ‘De Modderen Man’ kennen, en ook ‘Zon in den Rug’, dat ik weet niet waarom, tot de ‘interludien’ behoort, weten wij, dat Van de Woestijne géén school zal vormen; hoe hij, als elk genie, geheel alleen zal staan, niet geëvenaard omdat hij met niemand is te vergelijken, daar hij zulken eigen en klimmenden weg ging, die niemand vóór hem beklom, en géén epigoon hem nastappen kan.