Den Gulden Winckel. Jaargang 27
(1928)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHet Nederlandsche ex-librisXI. LettervormenWANNEER wij onze verzameling oude Nederlandsche ex-libris raadplegen en daarbij letten op de wijze, waarop de tekst, bestaande uit naam of spreuk, in die kopergravuren is aangebracht, dan valt over het geheel een zekere ordelijkheid, een zin voor aristocratische gelijkmatigheid en dus ook wel fijnheid te constateeren. Ontbreekt in die oude stukken de naam - het wapen alléén achtte men veelal afdoende - dan prijkte toch een devies op een fladderenden band of in een kader hier of daar, maar al het geschrevene stond ingetogen, in welwillend sierschrift van die dagen, rustig gecalligrapheerd. Men ontmoet hier noch buitensporigheid noch wanverhouding en zelfs een zuiver typografisch boekmerk als dat van den Prins van Oranje-Nassau-Dillenburg vertoont niets opvallends; hier is de letter zelfs bijna banaal en eenheid in het geheel ontbreekt, slechts de omlijsting is aardig van vinding en eenvoud. De rust, die zich afspiegelt in deze als oude eigendomsmerken zoo intiem aansprekende ex-libris, welke voor een geestdriftig verzamelaar van bijzondere en eenigszins intieme bekoring zijn, is aandoenlijk. Het is alsof het verleden hier zonder praal, maar met prettige wijsheid de namen der eigenaars fluistert. En al kunnen we ons niet meer met de schoonheidsbegrippen uit die vroegere eeuwen vereenigen, zoo wij de dierbaarheid van deze antieke stukken willen ervaren, dan volge onze overgave aan de vergane opvatting, de gevloden mode, den verijlden tijd, gelijk Adriaan van Oordt vermocht, toen hij uit den geest van het verleden zoo zuiver een werk als Warhold schiep. Nadat tegen het einde der negentiende eeuw de exlibris-beweging was herleefd, ontstond het streven om aan het geheel een sterker en strenger decoratieve werking te verleenen. Gelukkig heeft zich uit dit inzicht allengs een schoone kunst ontwikkeld, al zijn hare uitingen nog te beperkt in aantal. Men vulde zelfs wel een vlak uitsluitend met daartoe in bepaalde vormen gebouwde letters, hetgeen volkomen is geoorloofd, mits de uitslag werkelijk artistiek bevredigend is en men maar wil bedenken, dat het klassieke begrip letter aan deze neiging kan zijn opgeofferd. Het skelet van de letter is onverdroten geweld aangedaan. Maar er is nog een andere mogelijkheid: het harmonieus opnemen der letters van naam of spreuk in het geheel, deze als het ware verwerken, verweven met het beeld als in een gobelin. Ziedaar een voortreffelijke moeilijkheid, welke, overwonnen, tot de meest verrassende uitkomsten leidt. En wanneer wij nu onze verzameling nieuwe en nieuwste Nederlandsche ex-libris raadplegen en daarbij scherpzinnig en gevoelvol toezien op de wijze, waarop de tekst daarin is neergezet, dan ontwaren wij in menig merk de driftige deining dier nerveuze bewegelijkheid, dier ongemoedereerde bewogenheid, welke die des modernen tijds is. Hier heerscht niet de rust, maar de onrust. En dan moet het ons van het hart - is het noodig aan de betrekkelijkheid van al deze uitspraken te herinneren? - dat zich in het ex-libris en eigenlijk ook in affiches en alle stukken, waarin de letter onontbeerlijk is, een beschavingsgebrek openbaart. Wij doelen op de verknoeiing van het handschrift. Het komt weinig voor, dat men een schrijfhand aantreft, welke waarlijk getuigt van zin voor sierlijkheid, ontvankelijkheid voor den fraaien vorm. Vooral niet denken we hier aan het schoolsche schoonschrift met stijve, ijzeren halen en krullen, maar aan het krachtig-persoonlijke fraai gestyleerd geschrevene. De kern van alle kwaad? Laten wij het stiefkind maar weer eens bij den kop pakken: de opvoeding. De jeugd moet worden gewezen op de schoonheid van de letter, op de vele mogelijkheden voor schoone vormgeving. Nog heugt het ons, hoe bij de schrijflessen op de lagere school de sierletters prijkten in het blinkend witte krijt op het zwarte bord, hoe ongeloofelijk teer en zeker die geleidelijkheid gold in overgang van dun naar dik en hoe het ons pijn deed, wanneer, meedoogenloos, de onderwijzer, die in dit schoonschrift een toovenaar geleek, zijn eigen in onze oogen miraculeuze schepping met één veeg van het vunze doekje wegwischte. Is de leiding in schoonschrijven minder straf dan vroeger? Deugt ze niet? Is zij zelve ontbloot van kunde en geestdrift? Heeft de schrijfmachine veel op haar geweten? Hoe het zij, het vraagstuk is van niet geringe beteekenis, want uit het schrift der oudste latijnsche manuscripten ontstonden eens de drukletters en eigenlijk is de geboorte van het een uit het ander voortgegaan tot op dezen dag. Nog steeds is het geschréven schrift de bron voor alle schoonheid van lettervormen. Het is dan ook noodzakelijk, dat de slapte en karakterloosheid uit het huidig gevoerde handschrift spoedig verdwijnen en daaruit wil, kracht en drang zullen spreken, zin voor nobel schoon, waardoor het gloed en sierlijkheid gaat vertoonen. Karel de Groote richtte zelfs in Tours een school op, speciaal om het handschrift te veredelen en dit was een goed, heilzaam werk met het oog op de uitvinding der boekdrukkunst, toen de typen werden genomen naar het geschreven voorbeeld. Een mooie letter is een edel ding. Zij is, louter organische eenheid, uit zinnelijkheid rein. Zij geeft niet de volkomen schoonheid zooals een schilderij van Murillo, want in den te zeer verbijzonderden, aan een skelet gebonden vorm ontbreekt de universeele idee, de kosmische stem. Maar zij is dan ook slechts middel, méér althans is zij uitsluitend middel dan zulk een schilderij dit is, om ons het beeld van de eigen ziel te doen her- | |||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||
Afbeelding no. 1
Afbeelding no. 2
Afbeelding no. 3
kennen. Werkelijk schoone letters geringd tot woorden, woorden geschakeld tot zinnen, zinnen geschikt tot bladzijden en deze op bladen gevoegd tot een boek, met aesthetische verhouding van drukspiegel en marge, oefenen zelfs een suggestieven invloed op de uitspraak. Het is alsof onzichtbare stralen uitschieten naar den mond en de lippen nooden tot het sein van lectuur, tot een luid-oplezen met heffen en buigen der stem als om den vorm der letters, de op- en neerhalen te accentueeren. Hier blijkt de diepgaande beteekenis van een schoone drukkunst. Voor het moderne ex-libris dan is de letter van niet minder belang en wanneer wij beweren, dat zij daarin zoo menigmaal een droevige figuur toont, dan beoogen wij geenszins de ontwerpen van een Johan Briedé, een Arondéus, een Prof. Roland Holst, om slechts enkele kunstenaars te noemen. En evenmin denken we aan de ex-libris, geteekend door Jeanne Bieruma Oosting, want deze verraden althans, zoo zij niet altoos geheel zuiver zijn, het streven naar schoone vormgeving. Haar werk stemt ons nu eens mild, dan weder weerspannig. Maar het draagt immer de sporen van ernst, ook al is het typografische gedeelte toch niet geslaagd. Zij weet de namen, de woorden wel goed te plaatsen, heeft gevoel voor decoratieve werking, maakt soms handig gebruik van schoone toevalligheden, welke de lettervorm zoo treffend kan bieden, maar levert den eenen keer gaaf werk, terwijl zij een volgende maal teleurstelt. Dit laatste is niet een gevolg van onmacht of gebrek aan kunde, doch van haastigheid, van onredelijkheid tegenover eigen bekwaamheid, van het zich soms te sterk spiegelen aan anderen. Juist voor het scheppen van letters moet de ontwerper zich stellen in een sfeer van rust, van wij zouden haast zeggen transcendentale rust, om vanuit die orde de schoone vormen te laten vloeien en te doen stollen tot kristallijnen beelden. Daar trede eerst een overmaat van kalmte in het gemoed, een voor deze tijden wellicht wonderlijke bezadigdheid, alvorens de ziel bereid is om een weergaloos sierschrift te verklanken. Wanneer wij de brieven lezen van Erasmus aan Aldus Manutius of van Hugo de Groot aan zijn broeder Willem en zijn huisvrouw Maria Reigersbergh, dan treft daarin de hooge gelijkgestemdheid, de verzorgde stijl, de glans van een rhythmisch-bewegelijke, diep-innerlijke stilte. Het is deze bezieling, welke wij zoozeer behoeven, om daaruit rijker weer te geven. Bezien we nu het ex-libris voor H.J. Muntendam (afb. 1). De letters vertoonen geen buitengewone pracht, maar hoe zuiver passen ze in het geheel, hoe nemen ze deel aan de beide partijen, wit en zwart, hoe zijn ze in dit samenspel overgegaan. Hier spiegelt zich de rust af van den zieletoestand, waarin de ontwerpster verkeerde, toen ze dit stuk teekende. Wie meent, dat wij van het letterteekenen te veel gewag maken, neme de proef en poge eens deze vormen te styleeren in bedwongen merken. Hoe ras reeds is in den regel het rechte spoor zoek! Dan eerst ervaart ge, welk een geduld, welk een toewijding en zielerust noodig zijn om in het zoo goed begonnen werk te volharden. Het stemt u ook wel milder in uw oordeel over anderer gewrochten, al mag de goedertierenheid van den criticus niet de fouten verbloemen. Het ex-libris voor A. Westenburger is, wat den naam betreft, direct veel minder (afb. 2). Heeft de ontwerpster zonder wiskunstige overweging maar wat neergezet? De letter A staat niet in het midden en de naam Westenburger helt. Het gaat hier weliswaar om gedeelten van een millimeter, maar toch is een en ander voor den geoefende met ongewapend oog waar te nemen. Maar buiten deze zonde tegen een typografisch beginsel hindert de onbeduidendheid van den lettervorm. Het is te loven, dat Jeanne Bieruma Oosting telkens een ander type voor hare boekmerken kiest | |||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||
Afbeelding no. 4
Afbeelding no. 5
Afbeelding no. 6
en wij dienen dan ook te bedenken, dat zij daardoor haar taak verzwaart. Dit neemt niet weg, dat zij het verschil tusschen het eerste en tweede had behooren op te merken. En vergelijk de R in dezen naam eens met de R in afbeelding I! Zij zou meer en iets fraaiers hebben bereikt, indien de letters desnoods in kleiner, maar in elk geval bondiger type waren gesteld; de opzet had dan kunnen luiden: | |||||||||||
Dit boek is van A. WestenburgerHaar andere boekmerken bewijzen, dat zij vaak een bevredigende oplossing aan het letter-probleem weet te geven. Het ex-libris voor Otto de Kat is een geestig stuk (afb. 3). Het is geteekend naar het symbool ‘muur op erfscheiding’, waarover Mr. de Kat zijn dissertatie schreef. Eenvoudig, aardig en toch sterk heeft de ontwerpster dit in beeld gebracht. De letters zijn goed, het type is volgehouden, op een geringe afwijking na. Jammer, dat de beide O's van Otto verschillen, al is het onderscheid niet storend. Mej. Bieruma Oosting heeft een sterk ontwikkeld gevoel voor decoratieve uitdrukking en daaraan is het te danken, dat verschillende van haar boekmerken zoo uitnemend geslaagd zijnGa naar voetnoot*). Zoo ook dat voor N. Bessem (afb. 4). Dit is een pittig, sierlijk, ingetogen-gestyleerd stuk, van een evenwichtige compositie. De letters voeren de gedachte aan den goeden, bij het geheel passenden vorm en nemen lustig deel aan het duo zwart-en-wit. Al mogen we hierbij niet verzwijgen, dat die vorm niet ten volle tot zijn recht is gekomen. Maar wij wilden wel, dat menig grafisch kunstenaar althans streefde naar wat deze kunstenares tracht te bereiken. De letters in het ex-libris voor H. Bessem-Lulofs zijn met eenige speelschheid vervaardigd (afb. 5). Dergelijke typen kunnen hoogstens in decoratieven zin mededoen, van bepaalde sierlijkheid als letter is daarbij geen sprake. Maar wij veroordeelen deze methode geenszins, omdat het ex-libris openstaat voor alle uitingswijzen, mits ze artistieken zin verraden. Aldus bezien is dit boekmerk te aanvaarden, al behoort het niet tot haar beste werk. Beschouwen we nu het bibliotheekmerk voor A.H.A. Hayen (afb. 6). Het zeepaardje is gekozen als symbool van den mensch, die zich door eigen kracht boven het daagsche niveau verheft. Het geheel doet wat bleek aan, maar dit bracht het onderwerp mee. Een exlibristeekenaar heeft zich aan de opdracht te houden, althans veelal helaas, en dit moet ook de beoordeelaar in acht nemen. Hier moest het transparante onderwatersche worden opgeroepen, voorwaar een moeilijke taak tegenover de middelen wit en zwart. Wellicht dat dit ex-libris, afgedrukt op zeeblauw of zeegroen papier, het beter zou doen dan op wit. Maar met den naam had zij krachtiger, strenger-ornamentaal werk kunnen leveren en het aanzien van het geheel kunnen verheffen. Hier treffen trouwens weder onzuiverheden, welke ze bij globale beschouwing en aandachtige ver- | |||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||
Afbeelding no. 7
Afbeelding no. 8
Afbeelding no. 9
deeling had kunnen voorkomen. De drie voornamen tellen elk zes letters. In pittiger, breeder gebouwd type hadden zij loonender onder elkander kunnen worden gesteld. Men zie nu het verschil in de namen Albert en Hubert; de laatste is niet minder dan 3 m.M. korter dan de eerste! Ook de verhouding ten opzichte van Arnold en Hayen laat te wenschen. De ex-libris voor Egb. van der Mandele (afb. 7), R.J.M. Verspyck (afb. 8) en den kunstcriticus Plasschaert (afb. 9) behooren over het geheel tot de goed gecomponeerde, geslaagde stukken. Vooral de laatste beide boekmerken vertoonen een glanzende speling tusschen wit en zwart, terwijl dat voor Alb. Plasschaert nog de aandacht trekt door de zinspeling, in de weg-suizende pijlen, op de critiek. In het merk voor Verspyck zijn de letters in de rust van het onderwerp opgenomen. Vermelden we ten slotte nog, dat Mej. Oosting zeer sierlijke gekleurde ex-libris teekende, o.m. voor den schilder W.A. van Konijnenburg en J. van Taack Tra Kranen. Mej. Bieruma Oosting is een kunstenares met veel talent, dat zich krachtig kan openbaren, indien zij uit volle bezinning en vooral zelfstandig schept. Mogen wij haar dan raden zich immer rekenschap te geven van wat zij in dit kleinere bestek van kunst, vooral in typografischen geest gaat beginnen, opdat zij ten allen tijde die schoonheid, die sierlijkheid, die decoratieve kracht schenke, waarvan zoo menig door haar geteekend ex-libris, hier niet afgebeeld, een treffend getuigenis is. Biografische mededeelingen. Adriana Johanna Wilhelmina Bieruma Oosting is 5 Februari 1898 te Leeuwarden geboren. Begon reeds op haar tweede jaar, met behulp van haar moeder, te teekenen. Op veertienjarigen leeftijd kreeg ze les van Mej. J. Wijnhoff en wel tot haar negentiende jaar. Daarna onderricht van F. Grabijn en in etsen van Jessurun de Mesquita op de school voor kunstnijverheid te Haarlem; ook van freule Marie de Jonge, M. Monnickendam, Paul Bodifée, Mej. M.A. Bleeker. Vervolgens een jaar les van Albert Roelofs, één jaar van W.A. van Konijnenburg, één jaar van David Bautz. Les van Henk Meyer op de Teeken-academie in Den Haag, grafische les van De Ruiter. Zij schildert figuur, landschap, enz.; grafisch werk (houtsneden, enz.).
JOHAN SCHWENCKE | |||||||||||
N.B.
|