ratie van 1910 is de overgang van den eenen stijl tot den anderen aan te wijzen; wanneer men bijv. vroegere en latere verzen van A. Roland Holst of van J.I. de Haan vergelijkt, merkt men het verschil tusschen wat een poëtische architectuur en een poëtische alchemie genoemd zou kunnen worden.
In de verzen van Danser zijn er alle kenmerken van het bewust gestyleerde, schoone woord, naast een eerste pogen tot een aarzelende onmiddellijkheid. Met voorkeur gebruikt hij nog dichterlijke woorden als: wijl (sluier), geneucht, sneven en sponde, statige genitieven als: mijner droomen, woon, en der duinen steile zand; rhetorische beelden, als: droefheid's duistere nacht, liefde's gulden brand, vrede's ijle nevel en lijden's wreede klippen. Maar tevens zijn er telkens regels van een volkomen ongesierde schoonheid, zoo eenvoudig en natuurlijk als ademhalen. Zoo werden de beste verzen van zijn bundel een sobere, zeer fijne poëzie, een stil bezinnen in stille woorden, verhelderd door levensliefde en milde wijsheid. Een vioolmuziek van lichten, en toch diepen toon, een rhythme waarvan de gratie in een peinzende traagheid bestaat. Het zuiverst is deze poëzie, waar eigen ervaringen van liefde en innigheid er de aanleiding toe waren. Soms, terugschrikkend wellicht voor de verraderlijke openhartigheid die de poëzie aan dichters oplegt, zocht hij voor zijn intiem gevoelsleven dekking in de meer objectieve uitbeelding van gestalten, beminden, zwervers, gelukkigen, ontgoochelden. Enkele fijn gelijnde figuren heeft hij aldus verbeeld, ik denk vooral aan ‘De Maagd’, in gedachten teruggaand langs
Toen mijn smalle lichaam rijpte tot vrouw.
En wat daarna kwam: langs mijn korte vreugd,
De hoop van eenmaal met een man vereend
Te zijn, langs al wat nooit gebeuren zou.
Ook aan: Het naakte meisje, met dien kuischen aanhef:
Zij ligt, zoo rijk in haar ontroerend naakt,
Zoo argeloos, ontdaan van alle kleêren:
Een kind niet radend wat het doet ontberen
En toch zoo schoon, zoo liefelijk en volmaakt.
Maar het sonoorst is deze stem, wanneer zij zich in eigen liefde verdiept en met een bezonnen herdenken van verlangen en geluk en verstild leed verhaalt. Dan omspeelt zijn zachte levensliefde de dingen met een ijl, maar fijn doorzichtig waas van herinnering, een stille gloed is er dan in zijn verzen, als gedempt bronzen herfsttinten, het stille vuur van herfstblaren, de lichte glinstering van dunne herfstdraden. Inderdaad zijn Danser's verzen een poëzie van den herfst en soms schijnt zij eer gesponnen dan geschreven te zijn. In een zoet vervoeren spreekt zij van al wat den dichter in het leven heeft bekoord.
Iedere dag, of zon en geur mij streelden
Of dat de regen viel, stil-troosteloos,
Was vol van vrede en droomen die me omspeelden
Als vlinders soms een teer-ontbloeide roos.
De trilling dezer fijne stem, die wij telkens en telkens in zijn verzen hooren, wordt inniger en bevender nog wanneer zij woorden zoekt, teeder genoeg om er de liefste in te naderen.
Gij zijt zoo lief, gij hebt zooveel gegeven
Aan rijke warmte en loutere innigheid.
Danser moet een mensch zijn geweest die het leven met een edele vriendschap en beminnelijk vertrouwen heeft liefgehad, die zich van het luide en oppervlakkige rumoer der wereld gaarne afwendde tot stillere gebieden, de zuivere eenzaamheid der natuur, en het ongeziene bloeien van teedere gevoelens in de ziel. Wij merken weinig van een jagende levensdrift, die in zijn jonge leven reeds tot een wijze levensliefde getemperd scheen te zijn, en tot een beschouwelijkheid, die toch nooit het glanzen van een ontroerd medeleven miste. Zoo moet hem de dood niet meer hebben verrast, doch hem bijna zoo vertrouwd geweest zijn als het beminde leven.
Neen 't is niet wreed dat na een zalig zwerven
Door vreugde en hoop en stilte en droefenis
Wij eindelijk een koele rust verwerven.
De poëzie van Danser openbaart een schoon, kortstondig leven, dat reeds tot een rustige beweging geëffend was, en, hoe kort van duur, reeds in zichzelve tot een betrekkelijke volkomenheid was gegroeid. Zoo is het mogelijk zijn verzen niet slechts als een fragment te beschouwen, waarvan wij betreuren dat het niet voltooid mocht worden, maar als een gaaf geheel, een stil, har-