van Marcel Coulon's betoog, waarin de citaten evenveel plaats beslaan als het commentaar, tot gevolg hebben, dat aan Raoul Ponchon de plaats wordt ingeruimd, welke hem toekomt in de rij van de Fransche barden? Charles Maurras, die voor het boek een lange inleiding schreef, schijnt daaraan niet te twijfelen. ‘Votre chaude critique, meldt hij aan Coulon, de ce beau et bon poète des vins de France, de ce fils de Ronsard, de ce neveu de La Fontaine ira au coeur de tous nos amis naturels aussi rapidement qu'elle est allée au mien. La très vaste famille de l'esprit français ne manquera pas de vous charger de remerciements, de felicitations, et surtout de prières, afin que vous continuiez sans retard le sacre labeur commencé ...’
Wat is dan dat werk, waardoor Ponchon vleiende benamingen heeft verdiend als ‘zoon van Ronsard’ en ‘neef van La Fontaine?’ Alvorens daarover uit te wijden, dienen enkele bijzonderheden medegedeeld over Ponchon zelf; want bij geen enkel ander dichter houden de man en het werk zoo nauw met elkaar verband, als bij dezen Bacchusvriend, die geleefd heeft gelijk God in Frankrijk en dichter was bij de genade Gods. Raoul Ponchon werd geboren op 30 December 1848 te la Roche-sur-Yon, waar zijn vader kapitein was bij de infanterie. Den oorlog van 1870 maakte hij mee als gemobiliseerde te Parijs. Daarna trad Ponchon in dienst van een bank; één per jaar en zulks gedurende drie jaar, plus een verzekeringsmaatschappij. Maar op den duur worden de verlokkingen van de lente en de muzen hem te sterk. Hij bezwijkt:
Et moi j'y vais, tant je suis faible en somme ...
Hij geeft den geldhandel op om het dubbel beroep van schilder en lyrisch dichter uit te oefenen.
Van dan af leidt Ponchon het echte ‘Vie de Bohème’. Los van alle banden, los zelfs van de wereld; want geen dag gaat voorbij, of men kan hem aantreffen in den wijngaard des Heeren.
‘Wij hebben te doen met een man,’ schrijft Coulon, ‘die gedurende meer dan een halve eeuw, schier alle dagen, fel bedronken is gaan slapen en nog half beroesd is opgestaan.’ Ponchon zingt zelf:
Tous les matins, d'un ton impératif.
Ziehier hoe zijn beide vrienden, Jean Richepin en Maurice Bouchor, die sterken invloed hebben gehad op zijn werk, hem begroeten. De eerste in ‘La Chanson des Gueux’:
Salut! Ponchon, Salut! trogne, crinière, ventre.
Etant toujours un peu bu de la veille ...
La Soif me dit ...
En de tweede in ‘Chansons Joyeuses’:
Soûl comme un templier et jouyeux comme un nid,
Tu nous montre un front rayonnant de lumière ...
Zijn tijd brengt hij door in de ateliers der avant-garde, of in een of ander litterair kapelleken; of hij wandelt naar den buiten, aangetrokken door een uitgesproken liefde voor de natuur; maar meestal vindt men hem zitten, het hoofd achterover leunend tegen de herbergbank, met vóór zich een glas van het goddelijk druivennat, dat hij in duizenden verzen heeft verheerlijkt.
Ponchon was 38 jaar oud geworden, toen zijn eerste verzen gedrukt werden. Na lang aandringen had hij aanvaard wekelijks een berijmde ‘gazette’ te schrijven voor ‘Le Courrier français’. Later kwam daar nog bij, gedurende eenigen tijd, zijn ‘Chanson du Dimanche’. Zijn journalistieke loopbaan werd op waardige wijze in ‘La Presse’ en zijn medewerking aan ‘Le Journal’ ingezet met een ‘Eloge du mot Boire’. Gedurende verscheidene decennia heeft hij dan zijn muse ten dienste gesteld van de actualiteit, enkele keeren ook van de publiciteit, gansche kolommen vullend met een poëzie, fonkelend van geestigheid en fantasie, gelijk de milde wijn, welke den dichter zijn bezieling schenkt. Niemand heeft trouwer dan Ponchon het precept gevolgd van Goethe, bepalende, dat alle gedichten gelegenheidsgedichten moeten zijn. Geen feit van belang deed zich voor, of hij wist er poëzie van te maken: sublime, waar 't pas gaf, soms hartstochtelijke, nu eens dartele, dan weer hekelende, maar meestal spottende, met dien spot, welke bijtend, zelfs wreed kon zijn, soms onrechtvaardig, maar nooit hatelijk, en die steeds toeliet, dat ten slotte de vergoelijking haar zalvenden invloed deed gelden.
‘La Muse au Cabaret’ wekt den indruk dat Ponchon slechts een dionysisch dichter zou zijn. Wat dan gezegd bv. van volgende strophen:
On voit, en cet instant cément,
Tomber sur la campagne brune
De blancs pétales de lune.
Of van deze:
Semble un flocon de laine
De heer Coulon heeft er zich op toegelegd aan de hand van uitgebreide aanhalingen uit het werk van Ponchon een beeld te geven van de groote verscheidenheid, waardoor deze poëzie is gekenmerkt en de velerlei kwaliteiten waarom zij dient geroemd. Zijn besluit is: ‘Evenveel eenvoud, naïefheid, zooveel natuurlijkheid als bij La Fontaine. Niet minder beweging, vuur, lyrisme als bij Ronsard.’ En hij heeft misschien gelijk; althans ware het gewaagd hem tegen te spreken, zonder te hebben kennis genomen van de 150.000 Ponchonsche verzen, welke de heer Coulon op zijn lessenaar heeft liggen. Van de vele uittreksels, in dit boek overgedrukt, gaat inderdaad de indruk uit, dat men te doen heeft met een der meest begenadigde en vruchtbaarste figuren uit de Fransche literatuur. Geen onderwerp, hoe prozaïsch ook, of hij wist het aan boord te komen om er echte lyriek om te weven, geen versvorm, of hij heeft er zich op meesterlijke wijze van bediend. ‘Hij is een van de belangrijkste dichters en de belangrijkste, geloof ik, schrijft Coulon nog, de minst vervangbare, na Villon, na Ronsard, na La Fontaine, na Hugo, na Baudelaire.’
Men is geneigd de heer Coulon in zijn geestdriftige besluiten te volgen, ware het niet dat het uitvoerige bewijsmateriaal door hem aangevoerd, slechts uittreksels zijn. De schrijver kan besluiten trekken, hij heeft al de 150.000 verzen voor zich liggen. De lezer van zijn boek, hoe overtuigend het ook geschreven zij, blijft huiverig om die conclusies te onderschrijven, omdat hij weet welk ontzaglijk deel van Ponchon's werk hem onbekend blijft. En hier moeten wij den heer Coulon wijzen op een leemte in zijn panegyriek. Hij heeft ons niet voldoende verklaard, hoe het mogelijk was, dat een dichter van het gehalte van zijn held zoo lang met onverschilligheid werd bejegend, zoodat hij 72 jaar oud kon worden alvorens enkele zijner verzen werden