Den Gulden Winckel. Jaargang 27
(1928)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Twee Fransche Schrijvers in Nederland
| |
[pagina 162]
| |
Frontispice voor ‘Le Balcon de l'Europe’
Ets van Jan Boon mige Haagsche aspecten en de Ethica van den wijze der Paviljoensgracht, al voorziet zelfs deze kinderlijk-opgetogen mensch, dat men geneigd zou kunnen zijn hier toch wel eenigszins te gelooven aan een ‘rapprochement artificiel’. Van de Hollandsche schilders heeft Vermeer van Delft zijn groote liefde, en de classieke lijn, bij de vrouwen van dezen schilder opgemerkt, vindt hij bij de moderne Nederlandsche vrouw terug. Ook hier zoekt hij affiniteiten met de literatuur, speciaal die van Meredith, ja, een der Haagsche schoonen onder zijn gehoor, in de pauze in gesprek met een elegant jongmensch, roept in hem het beeld op ‘de la propre fiancée no. 2 du Willoughby de l'Egoiste’. Waaraan hij geestig toevoegt: ‘Il y a comme cela des gens qui participent à la littérature romanesque sans s'en douter’. Een bezoek aan het Kankerinstituut te Amsterdam is den schrijver aanleiding om met groote waardeering te gewagen van de Nederlandsche wetenschap. ‘Une descendance de marins et de pâtres doit donner des savants et des observateurs du premier ordre’, een ingenium waarvan hij bij Rembrandt de voorname en kunstvolle uitdrukking vindt. Amsterdam, en in het bizonder de Kalverstraat met haar juweliers en modehuizen, doet den schrijver aan als een ‘féerie de luxe’. ‘Les joailleries ruissellent en cascades, ainsi que dans les contes arabes’. Hij ziet in die luxe ‘un signe de puissance’, maar ook ‘une nécessité économique’ en kan de gelegenheid niet voorbij laten gaan om eenige onvriendelijke tiraden te lanceeren over het Socialisme comme une peste sociale. Het zijn niet de aantrekkelijkste bladzijden welke Daudet wijdt aan zijn politieke en economische uiteenzettingen, die althans in dit boekje de waarde van boutades niet veel te boven gaan, al willen wij het element van waarheid in deze hartstochtelijke erupties niet miskennen. Sympathieker is de schrijver dan weer in zijn beschouwingen over Rembrandt, dien hij met Shakespeare en Beethoven de onbekendste der genieën noemt ondanks zijn groote beroemdheid. De beschouwing van de Hollandsche meesters, zegt Daudet, helpt Nederland begrijpen zooals Quincey, Dickens en Stevenson de straten en het schippersleven van sommige Engelsche steden helpen begrijpen. Over de nieuwe architectuur in Amsterdam is Daudet niet best te spreken. Het is de architectuur van den oppidum, en hij vindt in dezen bastionbouw de idee van de revolutie en den oorlog gecamoufleerd. Is het wonder dat de gedachten van dezen Franschman daarbij naar Duitschland afdwalen en hij een hoofdstuk wijdt aan het standpunt van den Nederlander ten opzichte van zijn grooten nabuur? Dat de schrijver hier aanleiding zou vinden tot scherpe en felle opmerkingen aan het adres van wien hij nog steeds als een dreigenden vijand blijft beschouwen (en waarschijnlijk terecht) ligt voor de hand. Dat deze uitvallen het zoo vriendelijk en hier en daar bezonken boekje iets onevenwichtigs geven evenzeer, al is juist deze manque d'équilibre het kenmerkende van Daudets geheele persoonlijkheid. Van Hindenburg en Stresemann naar Vermeer de Delft. Dat de luxe en de welvaart van Holland niet dagteekenen van na den oorlog zien wij in den oud-hollandschen meester duidelijk geopen- | |
[pagina 163]
| |
baard. Was in België de trek ‘vers la mystique’ kenmerkend, ‘la Hollande a tiré vers la féerie’, welke Daudet kenschetst als ‘l'état épicurien oú l'homme, ayant vaincu les difficultés naturelles - en Holland heeft de wateren overwonnen - et développé l'esprit d'aventure, de conquête, de colonisation, tire parti pour l'enrichissement de son intelligence et le plaisir de toute les ressources et de toutes les richesses accumulées par le travail. La féerie, c'est le triomphe de l'élite, que celle-ci soit de savants, d'artistes, d'ingénieurs ou de financiers ...’ Vermeer nu schildert ons een leven als een bemiddeling tusschen le ‘luxe calme’ et ‘la féerie’. Het zijn alweer bizonder prettige bladzijden welke Daudet aan dit onderwerp spendeert. Maar de eenzijdigheid van deze beschouwingen komt hier te duidelijk bloot. Daudet ziet Nederland ten slotte met de oogen van Daudet, en hij ziet van ons land en volk maar een enkel aspect. Hij ziet ons als een vreemdeling die tehuis is in onze musea en wien de ‘féerie’ der snoeren lichtjes 's avonds over de glanzende wateren van de oude koopstad heeft betooverd. Hij ziet Holland wel wat veel uitsluitend in een duizend-en-een-nacht-stemming. Kent hij het Oosten van ons land? Heeft hij zich wel eens afgevraagd hoe het komt, dat in Nederland de strenge geest van Calvijn zulk een gereeden ingang vond; in hoeverre en waarom de protestantsche leer met hare fataliteitselementen haar invloed heeft doen gelden in het land met de wijde horizonnen? Rembrandt en Vermeer, gewis, maar óók Bosboom Toussaint en Smijtegelt. Vragen wij echter niet meer dan wat het boekje geeft. Laat ons dankbaar erkennen dat ons hier veel geboden wordt aan fijnen geest en subtiele opmerking (naast wat grofs hier en daar), en ons bovenal erkentelijk betoonen voor de warme vriendschap waarmede deze levende mensch ons tegemoet is gekomen.
* * *
Van wat wij bij Daudet missen vinden wij althans iets in de ‘instantanés’ van ChateaubriantGa naar voetnoot*). Zoekt Daudet bij voorkeur de ménschen, als beweegkracht der natuur, zooals dit in de zeventiend' eeuwsche schilderschool vooral tot uiting komt - den schrijver van La Bruyère kennen wij als iemand ontvankelijk voor atmosferische indrukken. Hij ziet den mensch, ook den Hollander, als een onderdeel van de natuur. Hij moet van Jozef Israëls en de Marissen houden. Ook Chateaubriant beschrijft ons in enkele trekken Amsterdam, de Jodenbuurt en de Kalverstraat. En ook hij heeft oog voor het ‘féerieke’ speciaal van deze straat. Maar hij teekent het in een zachter, intiemer licht, als dat van Gerard Dou, waar hij schrijft: ‘Kalverstraat’. La rue est étroite, la circulation active, la boue familière. Chez le joaillier, le changeur, le marchand de tableaux, la fausse clarté des lampes soutient le jour parcimonieux des vitres. Het is vermoedelijk niet enkel toeval, dat Chateaubriant zich in hoofdzaak in Egmond heeft opgehouden en bij voorkeur in Alkmaar rondwandelde zooals Daudet het in Amsterdam deed. Hij schrijft over de kakelende kippen van zijn buurman 's morgens in de dauwige vroegte, en hij ondervindt een stille verteedering bij het woord ‘Backvischje’ voor de blonde, blauwoogige meiskes op zijn weg. De duinflora heeft zijn toegewijde aandacht en de Hollandsche binnenhuis-‘geselligheid’ (schrijver staat min of meer op een gespannen voet met de Nederlandsche spelling) trekt hem blijkbaar aan. Veel nieuws geven deze instantaneetjes ons niet. Zij getuigen van de zuivere observatie van een kalm en in zichzelf tevreden mensch. Doch niet minder dan Daudet's boekje kunnen deze bladzijden ertoe bijdragen om ons land in den vreemde beter te doen kennen. Beide geschriften gaan uit boven de malle klomp- en wijde broekenextaze van het toeristendom. En ik heb beide ook liever dan b.v. de goedgemeende maar wat bleeke schetsjes van een Duhamel. |
|