Willa Cather, Een verloren vrouwe. Vertaling van J. van Schaik-Willing. - 's Gravenhage, H.P. Leopold's Uitgeversmaatschappij. (180 blz.). f 2.25; geb. f 2.90.
Een bijzonder fijn en ontroerend boekje. Nog lang na de lezing van dit verhaal staat ons de tragische, diepmenschelijke figuur van Marian Forrester voor oogen - alsof we haar zelf kenden ... Met haar veel ouderen man woont ze aan den spoorweg waar hij als aannemer werkt totdat hij zich geheel op zijn buitenhuis terugtrekt na een val van zijn paard. ‘Daar werd hij oud en helaas ook zij werd ouder.’ Een heel bijzondere figuur is deze ‘verloren’ vrouwe. Vol toewijding is zij voor haar goeden, nobelen man, die bijna gebrekkig is, en toch heeft ze een verhouding met een jongen man. Mooi was mevrouw Forrester natuurlijk: ‘zij stond naast zijn bureau in haar langen sealskin mantel met sealskin muts. Een roode das kwam boven den kraag uit en een bruin voiletje met moesjes was strak getrokken voor haar oogen. Donker en vol glans keken zij onder het lage blanke voorhoofd en de gebogen wimpers uit. Het vriesweer had geen kleur op haar wangen gebracht - haar huid had steeds de zoetrookige doorschijnende witheid van witte seringen. Mevrouw Forrester hoefde slechts naar iemand te kijken om hem in te palmen ... Ze hoefde zich slechts naar je toe te wenden, je aan te kijken, en er was een bijzondere verhouding geschapen. Iets van haar wezen maakte zich bliksemsnel van je meester; men werd zich scherp bewust van haar, van haar tengerheid en gratie, van haar mond, die zooveel te zeggen wist zonder woorden, van haar oogen, levendige, lachende, bezielde oogen, die haast altijd oolijk stonden.’ Een intrige is er in deze geschiedenis eigenlijk niet: het is het bijzonder sober en eenvoudig geschreven karakterbeeld van de vrouw, vol rake trekjes, en fijne details, dat de charme er van is. In haar honger naar bewondering, naar hartstocht en liefde geeft ze zich, tijdens haar huwelijk, aan den bruut, Frank Ellinger, en onderwijl offert ze zich op in een leven vol ontbering en armoede, door haar gebrekkigen man te verzorgen. En dan, al geeft ze
zich af met zoo'n bruut, altijd weet ze den indruk te geven ‘van hard staal - van een zwaard, dat altijd kon pareeren - zonder ooit te breken.’ - De schrijfster vertelt verder hoe mevrouw Forrester, wanneer haar man, dien ze oprecht heeft liefgehad en vereerd, sterft, achterblijft en zich met een lompen boeren-vlegel, Evert Peters, afgeeft, en tóch altijd de fijne, bewonderde vrouw blijft. Jaren daarna komt haar herinnering weer op, vermooid door den tijd, en de jonge man die haar zoo goed heeft gekend vraagt zich af ‘of ze werkelijk een eeuwig-bloesemende, eeuwig-brandende alles-doordringende vreugde had gevonden of dat het alles slechts een schoone comedie was geweest. Waarschijnlijk was 't geen zij gevonden had, niet meer dan een ander; maar ze had altijd de macht bezeten een aureool van dingen om zich heen te tooveren, schooner dan zijzelf, zooals de geur van een enkele bloem de heele zoetheid van de lente voor ons op kan roepen.’
Deze Amerikaansche roman maakt onder de lectuur die dit land ons jaarlijks geeft een goede uitzondering. De fijne psychologische ontleding van deze vrouwenfiguur zoo sober en zoo suggestief geschreven, maakt dit boek tot iets bijzonders. Ook een andere Amerikaansche roman van dezen zelfden uitgever, waarover later, is een dergelijk goed staal.
N.v.K.-B.