| |
Boekenschouw
Oorspronkelijke werken
Jet Luber. De drie levens van Nina Vesper. - Amsterdam, Van Holkema en Warendorf's Uitgeversmaatschappij, 1927. (264 blz.) f 3.50; geb. f 4.50.
Deze roman is een debuut en als zoodanig zeker wel geslaagd. De, waarschijnlijk nog jonge, schrijfster vertelt ons vlot en onderhoudend van een groepje meisjesstudenten. Nina Vesper, die, volgens den titel, de hoofdpersoon zou zijn, treedt niet bijzonder op den voorgrond. Naast haar vinden we nog een paar andere jonge vrouwen, die met even veel liefde en aandacht door de schrijfster zijn beschouwd.
't Is wel eigenaardig dat geen der meisjes, die in het boek nauwkeurig beschreven worden, eigenlijk iets voélt voor de medische studie, die zij zèlf kozen. In haar levens speelt de liefde, de flirt, het verlangen naar een man een vrijwat grootere rol dan de studie. De gedetailleerde beschrijvingen van allerlei colleges en snijkamer-griezeligheden zijn eigenlijk meer de handig aangebrachte entourage, waarin de schrijfster haar personen laat leven. Ook de ‘drie levens’ van Nina Vesper blijken op stuk van zaken toch maar één leven te zijn. Nina is, behalve medisch studente, ook nog schrijfster, en ze denkt dat ze meer ‘artiste’ dan studie-mensch is, maar bovenal is ze ‘vrouw’, en aan het, wel wat teleurstellend conventioneele slot, blijkt dit allerduidelijkst.
De verschillende typen van jonge vrouwen zijn door de schrijfster goed geteekend: de vroolijke Liesje Peters, de oogenschijnlijk koele en in haar studie opgaande Ada Heuvelinck en Nina, de eigenlijke hoofdpersoon. - Op bijna hetzelfde tijdstip merken Liesje en Nina, de twee vriendinnen, dat de studie hen niet vervult, dat ze er geen bevrediging in vinden. Nina peinst onder een klinisch college: ‘In welk onderdeel van de geneeskunde zou je 't minste leelijks zien? Het was verschrikkelijk egoïstisch om daarop af te gaan, gelukkig zij die geen schoonheidsverlangen hadden ...’ En wat later: ‘Toen bedacht ze, dat 't weer het doel
| |
| |
was, dat alles dragelijk maakte en deed berusten in voorbijgaande onaangenaamheden, en dat, zonder doel, de middelen niet te aanvaarden waren. En juist dat doel, dat ze altijd maar in de vage toekomst had verschoven, begon nu te tellen, en nu merkte ze, dat de toekomst leeg was. En de weg naar die leegte boezemde haar afkeer in ...’
De stijl is niet vrij van hoogdravendheid, zoo nu en dan, zooals trouwens de geheele roman aan een ‘te veel’ lijdt, een te veel van karakter-ontleding, die nog onmachtig is, een te veel van details en mooie beschrijving. Lees bijv. de beschrijving van de eenzame Nina, wanneer Lies met een mede-student op haar kamer zit te flirten.
‘Nina bleef alleen in 't donker van haar hoogen erker. Het lawaai op 't stadion roesde door. Daar leefde een kluwen menschen en als enkeling bestond niemand meer, ze werd gedreven, zalig, gedachteloos voortgedreven. En beneden speelde Liesje haar hoog spel met den jongen man, die haar aanbad! Lies had de emotie, die ze gewenscht had, het avontuur. En die ontkwam, door haar flirt, voor eenige uren tenminste, aan de marteling van eigen tobberijen ... - Niemand dacht aan haar, niemand wist wat ze doormaakte, op haar donkere torenkamer, hoog in de lucht. Het leven scheen hier te zijn verstard tusschen de muren, maar haar hart klopte, het verlangen was nog niet dood. De hunkering overwoekerde haar. - Ze stak het licht aan, greep 'n boek; een roman, waarvan ze verwachtte dat hij wel boeien zou. Zoo ontliep Nina haar eigen leven.’ -
Dergelijke fraaiïgheden komen meer voor. En dat is jammer, omdat de schrijfster, die over het algemeen vlot en gemakkelijk schrijft, met wat beheersching dit ‘te veel’ had kunnen voorkomen.
| |
O. Ruysch. Cirkelgang. - Amsterdam, Uitgeversmaatschappij ‘Holland’. (151 blz.) f 1.50; geb. f 2.25.
In dit boekje wordt ons het leven van een soort van ‘boefje’ beschreven, een zieligen stumper, die door verwaarloosde opvoeding en gebrek aan begrijpen een ladelichter wordt en naar ‘Veenrand’, een strafkolonie, wordt gezonden. Goed is de figuur van den stillen, in zichzelf gekeerden Kobus geteekend, die liefst maar alleen is met een mooi boek en die zich van alle pogingen om zijn vertrouwen te winnen, niets aantrekt. ‘Altijd dat willen praten,... hij begreep niet waar het voor diende,... en wat ter wereld je aan 'n meneer vertellen moest, snapte hij nog veel minder ... Goeje tijd, 't was een bezoeking zoo'n belangstellende meneer. Kobus wist nu eindelijk wel, dat zijn vroeger leven verkeerd geweest was, dat-ie zijn tijd verlummeld had en wat voor fraaiïgheden ze hem nog meer wilden laten zeggen ... Dat-ie in werkelijkheid z'n verleden maar wát hard terugwenschte, dat-ie het hier een ellendig-saaie boel vond en stukken liever in de bioscoop zat dan in de kerk, nou ja, dat verzweeg ie tóch ...’ 't Gelukt eigenlijk niet, aan geen van de onderwijzers, om Kobus te ‘pakken’. Een oogenblik schijnt zijn onverschilligheid te breken, - wanneer hij in 't cachot zit en zijn meester ernstig met hem bidt, maar naderhand blijkt het toch, ‘dat hij met die vromigheid niks weet aan te vangen’. -
Dit is eigenlijk wel een tekortkoming in het verhaal, dat toch eenigszins een tendenz-boek is, en maakt het ook wel héél waarschijnlijk, dat de jongen, die zoo weinig vatbaar is gebleken voor de werkelijk goede en hartelijke pogingen van zijn meesters, weer in zijn oude fouten vervalt, wanneer hij weer in de maatschappij terugkomt. Deze terugval en het milieu, waarin Kobus dan leeft, zijn goed weergegeven. In ieder geval is het een eerlijk boek, al heeft het met litteratuur niets te maken.
| |
J. Zwartendijk. De Overlaat. - Den Haag, H.P. Leopolds Uitgeversmaatschappij, 1927. (122 blz.) f 1.90; geb. f 2.50.
Een goed en onderhoudend boek, dat door een zeer ontwikkelde en beschaafde vrouw geschreven moet zijn. Het zijn brieven van een verpleegster, die ze uit haar verschillende verplegingen schrijft en waarin ze telkens over de menschen, waartusschen ze op het oogenblik leeft, allerlei rake en goed geobserveerde meedeelingen doet. Het is natuurlijk een bonte mengeling van personen, die op deze manier aan ons voorbijgaan, maar de vaardige pen van deze schrijfster weet ze in de korte episoden telkens voor ons te doen leven, zoodat 't wel eens jammer lijkt, dat we er niet wat méér van hooren. Wij komen ná een ‘luxe-milieu met een kleurloos echtpaar’ bij ‘een verwarde idealiste in een vogelkooi van een huisje’, ‘bij een gierig oud heertje, dat, oud en vervuild, eenzaam sterft zonder dat iemand er een traan om laat’ en bij een ‘vrouwtje, dat in zekeren zin tot de Haagsche lichte cavalerie behoort’ en waar zuster Bartje het ‘dol amusant’ vindt. Alleraardigst de beschrijving van het echtpaartje in de schilderskolonie, waarvan de jonge man typhus heeft. ‘Het echtpaar behoort tot dat soort van zoekende idealisten, die door een burgerman uitgelachen en weerloos er tusschen genomen worden. Ze hebben veel mooie theorieën en zuivere principes, maar ze zijn niet bestand tegen de werkelijkheid van het leven en in de maatschappij worden ze vanzelf zonder erbarmen “knocked out” omdat ze niet “slim” zijn.’ En wat verder vertelt zuster Bartje, dat een van de broeders, een schilder, haar tot ‘het vrije, desnoods, als ik er op sta, voor het burgerlijke huwelijk’ heeft uitgenoodigd en na haar weigering doet, alsof er niets gebeurd is. ‘Lang tobben doen deze luchtharten-treurnieten nooit. Tenminste niet over wat wij realiteiten noemen. Daar stappen zij juist luchtigjes en andersom dan de
anderen overheen. Als er geen geld is, dan is er geen geld en daarmee uit. Dan koop je geen vleesch en dan eet je maar bruine boonen. En klappa inplaats van boter op je brood. Het is de moeite niet.’ -
Het is werkelijk een onderhoudende bundel brieven, dit boekje, en het doet ons verlangen eens wat grooter werk van deze schrijfster te lezen.
| |
Vertaalde werken
Berta Ruck. Hoe Rosamond Fayre verloofd raakte. Vertaling van J. Jorissen. - Utrecht, W. de Haan. (264 blz.) f 1.50; geb. f 2.25.
Berta Ruck, die als het ware de reïncarnatie van het schrijverspaar ‘de Williamsons’ is, schijnt er bijzonder veel van te houden, om haar hoofdpersonen voor een ander dan ze werkelijk zijn door te laten gaan. De eigenaardige verwikkelingen, die daar dan door ontstaan, geven haar aanleiding om een boeiend romannetje in elkaar te zetten, liefst in de ‘groote wereld’, spelende met lady's en lords als hoofdpersonen. In dit verhaal moet Rosamond, die door toevallige omstandigheden de secretaresse van haar vriendin Eleanor Urquhart is, liefdesbrieven voor deze Eleanor schrijven aan haar verloofde, een neef, van wien ze niet houdt, dien ze nooit gezien heeft, maar dien ze alleen wil trouwen omdat ze dan op het mooie ‘goed’ dat ze nu in bruikleen heeft van gezegden neef, kan
| |
| |
blijven wonen. 't Spreekt vanzelf, dat juist de brieven, die door Rosamond zijn geschreven ‘iets’ hebben, dat den neef oogenblikkelijk verliefd doet worden en uit Mexico naar Engeland doet snellen om zijn nichtje en aanstaande vrouw te zien. Natuurlijk ziet hij eerst Rosamond en begrijpt direct, dat zij ‘het’ meisje is - maar helaas, is zij de verkeerde en geenszins zijn bruid. Hoe Rosamond en Ted dan toch ‘elkaar krijgen’ is te ingewikkeld om na te vertellen, maar de zaak komt dik in orde. Hoewel het een uiterst onbeduidend romannetje is, laat het zich toch door zijn smakelijke manier van vertellen wel vlot lezen.
| |
Berta Ruck. Miss Million's Kamenier. Vertaling C.F. van der Horst. - Utrecht, W. de Haan. (330 blz.) f 1.50; geb. f 2.25.
Van dezelfde schrijfster in hetzelfde genre is ‘Miss Millions Kamenier’. Miss Million is ‘meisje-alleen’ bij een verarmde adellijke dame, miss Lovelace, en haar nichtje, Beatrice, wanneer ze plotseling van een Amerikaanschen oom (ze schijnen er nog altijd te zijn!) een groot fortuin erft. Beatrice, die door haar tante ontzettend wordt getiranniseerd en bovendien mèt gezegde tante in deftige armoede leeft, besluit haar diensten aan Nelly Million aan te bieden, die absoluut niet weet wat ze met al dat geld moet beginnen, geen tafelmanieren heeft, zich niet weet te kleeden noch in gezelschap weet te gedragen, enz. enz. Beatrice zal haar alles wel leeren en doet dit natuurlijk erg deftig, kiesch en beschaafd. Onnoodig te zeggen, dat Beatrice de zotste dingen beleeft met miss Million en even onnoodig mee te deelen dat er een losbandige jonge lord is, dien Beatrice eigenlijk wil verafschuwen om zijn immoreele principes, maar op stuk van zaken teeder gaat beminnen vanwege zijn onweerstaanbaarheid. Zoodat ook deze, niet onvermakelijke roman, met een gelukkige verloving, gelukkig alles even deftig, eindigt.
| |
Paul Bourget. Levensdans. Vertaling Dicky Wafelbakker. - Utrecht, A.W. Bruna's Uitgeversmaatschappij. f 1.75; geb. f 2.50.
Een romantisch verhaal, waarin de hoofdpersoon een beroepsdanser is, een zg. ‘professional’, Neyrial geheeten, op wien een bijzonder ingetogen, kuisch jong meisje, de dochter van een kolonel, Renée Fary, verliefd wordt. Hoewel Renée heel goed begrijpt, dat haar vader haar nooit met een beroepsdanser zou laten trouwen, heeft ze toch haar hart aan hem verloren en kan ook niet gelooven, dat hij niet haar gelijke in stand en afkomst is. Dit blijkt inderdaad ook zoo te zijn. Neyrial, die eigenlijk Beurten heet, was vroeger secretaris bij een beroemd advocaat. Door speelschuld gedwongen beleent hij een paar kostbare boeken van zijn patroon; het komt natuurlijk uit en vol verontwaardiging wijst de oude advocaat Beurten de deur. De advocaat Saffeux ziet nu zijn gewezen secretaris, wegens diefstal ontslagen, terug als beroepsdanser en hij merkt bovendien, dat hij het hof maakt aan Renée Fary, wier familie hij zeer intiem kent. Beurten, meenende dat toch iedereen hem, nu Saffeux hem gezien heeft, voor een dief houdt, neemt vrijwillig de schuld op zich voor den diefstal van een kostbaar sieraad, die in zijn hotel plaats heeft en die eigenlijk door den broer van Renée, die veel speelschulden heeft, bedreven is. Om Renée en haar moeder de schande te besparen, meldt hij zich als de dief aan. Natuurlijk komt alles uit en wordt Beurten gerehabiliteerd. Renée is dan echter van haar liefde voor hem genezen, omdat ze wel voelt, dat haar ernstige levensopvatting niet strookt met zijn frivole visie van het leven.
Niet slechts zijn verleden of zijn beroep scheiden ons. Er is iets wat veel dieper ligt: onze levensopvattingen loopen hemelsbreed uiteen. Hij is edelmoedig, hij bezit eergevoel, hij heeft zich in den oorlog buitengewoon dapper gedragen, maar zijn herinneringen aan dit alles ... getuigen van een groote moreele armoede... De mannen van het ras van mijn vader ... kennen slechts éen plicht: dienen. Voor dengene, die dezen brief heeft geschreven, is vechten, verdedigen een opwindend avontuur: meer niets. Hij zegt niet bij zichzelf: ‘Ik heb thans op ééne manier gediend, welke zal nu de andere zijn?’ ‘En waarom is dat? Omdat het niet in hem is, werkelijk te kunnen dienen, en dit is iets wat hij zelf niet begrijpt. Hij bezit die groote gave niet’ zoo denkt Renée er over. En daarmee spreekt ze de gedachte uit, die Bourget in dezen roman heeft willen neerleggen: De oude Saffeux zegt het nog eens in de laatste regels van het boek: ‘Wij moeten in de omgeving, waarin wij ons ontwikkelen, een hooger moreel peil zien te bereiken en trachten te verhinderen, dat voor Frankrijk die vier vreeselijke oorlogsjaren “slechts een heldhaftig voorval” zijn geweest.’ - Het is jammer, dat deze goede roman zoo stroef en schoolsch vertaald is.
N.v.K.-B.
|
|