Den Gulden Winckel. Jaargang 27
(1928)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdSymbolisme
| |
[pagina 6]
| |
tieve vertegenwoordigers van de beweging - wordt er door geweerd. De uitvloeisels van het symbolisme, de epigonen der vooraanstaande symbolistische dichters, worden er niet bij vernoemd, hetgeen nog niet zoo erg is voor de personen, maar wél voor de bepaling van wat deze letterkundige strooming beteekend heeft en blijft beteekenen. John Charpentier drijft zijn voorzichtigheid nog verder, en sommige dichters, die tot het ‘klassiek’-geworden symbolisme hebben behoord en er een glanspunt van geweest zijn, worden niet eens vermeld: ik zal maar Charles Guérin noemen. Onder de Belgische symbolisten gunt hij meer plaats aan den zuiveren Baudelairiaan Iwan Gilkin dan aan Charles v. Lerberghe, van wien in de inleiding alleen de naam gedrukt wordt, zonder het commentaar waar de eerste onzer dichters toch wel eenig recht op had, zou ik meenen. Een grooter hinder dan 's heeren Charpentier's omzichtigheid is echter zijn oppervlakkigheid. Of, om mild te zijn, zijn schijn van oppervlakkigheid. De dichters, waar hij het over heeft, kiest hij niet om der wille van hunne persoonlijke waarde, qua dichters dus die, van en voor alle tijden, boven de beweging uitrijzen waar zij aan meêdoen of hebben meêgedaan, maar naar de mate dat zij van die beweging een karakteristiek vertegenwoordiger kunnen heeten. Hun criticus ziet in hen meer curiosa, dan personaliteiten die door diepere gaven de literatuur hebben verrijkt en bevrucht. Bij het eerste zicht toont hij ons minder menschen, dan eerie kleêrkast vol uniformen, die meer of min op elkander gelijken. En er is nauwelijks een tweede blik noodig om te zien dat het hem vooral te doen is geweest om die gelijkenis, met eventuëel de toch wel geestige afwijkingen en wijzigingen. Deze voordracht van zijne stof - hebbelijkheid van de meeste historieschrijvers der literatuur - gaat bij den heer Charpentier niet zonder gebrek aan fijnheid. Waar echter soms groote dichters eronder moeten lijden ten gunste van eens meerluidruchtige maar nu reeds ten doode opgeschreven verzenmakers, doet zij onaangenaam en zelfs pijnlijk aan. Hiermee moge bewezen zijn dat wij de Symbolisten, die nu toch al lang en ver genoeg van ons af staan, nog het best leeren kennen uit hunne boeken, de lyrisch-scheppende in de eerste plaats, daarnaast de betoogende en anecdotische, onder welke laatste zoovele fijn, en zoovele prettig-onderhoudend zijn. Hetgeen niet wil zeggen dat men het boek van John Charpentier gerust en ongelezen ter zijde kan leggen. Wel integendeel. - Waar het bij hem gaat over den voorgegeven philosofischen ondergrond van het symbolisme, of beter over de philosofische overtuigingen of neigingen die de symbolistische dichters er in de aanvangsjaren op na hielden, meer of min bewust, meer of min opzettelijk, wint zijn degelijke scholing het ongetwijfeld op de altijd eenigszins-bedenkelijke fantasie der diepzinnig-doende dichters, en is hij dan ook betrouwbaarder, en zulks meer nog in zijne ontleding dan in zijne bevestiging. Belangwekkend wordt hij echter vooral waar hij het internationale, dat het Fransche symbolisme kenmerkt, meer nog als absorbtieverschijnsel dan als uitstralingsvermogen, herleidt tot een soort Keltisme. Dat Keltisme zou een verleidelijke verklaring zijn van de liefde der symbolisten voor het legendarische, waar zij gretig-gevolgde voorbeelden van vonden bij de Engelsche praeraphaëlieten als bij Wagner's ‘Tristan’ en ‘Parcival’. Hun spiritualisme, hun zin voor de occulte wetenschappen zouden evenzeer als hunne ‘imagerie’ naar een dergelijken oorsprong verwijzen. En dan, zijn niet velen van hen, onwillekeurig, de zonen van den Kelt Renan? En tot hun bloed toe - bij enkelen althans - dat een Keltisch dialect spreekt!... Ik spot niet. Ik weet wel dat de praeraphaëlieten hun kunst hebben gehaald uit Italië. Dat ‘Tristan’ is te wijten aan de strikt-persoonlijke sensualiteit van Wagner, en ‘Parcival’ aan zijn nogal vaag mysticisme: onderwerpen die toevallig, en niet dan dankbare requisieten zijn. Dat de Keltische zee nu wel invloed heeft gehad op Corbière, maar veel minder op Henri de Régnier, al hebben beiden ze reeds van in hunne wieg hooren zingen. Wat Renan betreft ... Daar tegenover stel ik vast dat Verlaine en Rimbaud van Maas en Moezel komen. Dat het Montevideo van Lautréamont, wat men ook meene, geen Keltisch gebied is. En - om van de voorloopers op de volgelingen te komen - dat ik heel wat symbolisten van het eerste geslacht ontwaar, die Amerikanen, Israëlieten, Vlamingen zijn, maar nooit hebben durven droomen, ooit tot het Keltisch ras te zullen behooren, zelfs niet door den geest. En daar is dan toch ook dit verschijnsel, dat zijn gewicht heeft: de man van wien de meeste invloed is uitgegaan op het tweede geslacht der symbolisten, omdat hij onder die van het eerste de sterkste natuur bezat, zal wel de Griek Jean Moréas zijn. Terwijl vele symbolisten hunne carrière aan het eindigen zijn, als, eenvoudig, klassieke Mediterraneanen. Doch elke theorie verleidt mij, als men er maar geestige gevolgen uit kan trekken, als ze vergelijkingen, approximaties of zelfs eenvoudig paradoxen uitlokt en met eenige stevigheid toelaat. Sedert Taine zijn dergelijke stellingen een spel geworden, dat aangenaam bezighoudt, ook waar men de broosheid der constructie heel goed inziet, en dat soms aanleiding geeft tot vruchtdragende, of althans geruststellende gevolgtrekkingen. |
|