Om aan uw heuvlen uit te rusten,
Dan, na de rust, aan 't werk te gaan,
En, waar uw reine verten blauwen,
De hoven van mijn droom te bouwen.
Uit dit wandelend vervolg van deze gevleugelde verzen, uit dezen val, zou men wel tot zulk besluit moeten komen.
* * *
Minder evenwichtig, minder bezadigd, maar jonger ook op ieder gebied is Anton van Duinkerken. Hij blijkt veeltijds de kunst van verzenmaken te versmaden. Of misschien geeft hij zich, andersom, moeite om on-verzen te maken? Des te erger.
Planeten wringen zich in Keplers wetten
Het is zoo kunstig nagemaakt van on-dichters, dat men vagelijk vermoedt dat Anton een loopje met dezen neemt. En dat vermoeden krijgt bevestiging door zekere gedichten, waar de versmaat als een drijfwiel is van meticuleuze nauwgezetheid:
Laat ons vergeten wat gisteren was, want
vandaag is een kostbaar bezit,
De zon is op straat als een zingend matroos
en de wind van de zee is een hit,
die holt door de stad en hinnikt en briest ...
Ik had ongelijk met te spreken van onevenwichtigheid. Jeugdige losbandigheid, had ik moeten zeggen; of beter nog: vaardigheid tot springen en verspringen. Niet enkel wat den vorm aangaat. En dat is niet om ons te mishagen. Een vroolijk drinklied te zingen na een ‘Gebed voor mijn volk’ wijst op een sympathieke vitaliteit.
Van Duinkerken laat zich inderdaad kennen als een doodernstig, bijna profeteerend man, en tevens als een gekke gast.
Als hij profeteert, als hij het brood deelt met de broeders, als in zijn bloed de roep is van zijn volk van Brabant om Jezus' glorie, dan mogen zulke daden en zulke gemoedstoestand wel mijn sympathie afdwingen, maar de verzen meestal niet. Bijwijlen vrees ik bot te zijn voor een zeker soort van lyriek:
Het hart der kindertjes wordt een orgel
schijnt mij geen geluid te geven, al zijn de kinderen mij 't liefste van Gods schepping. Er mag een geheimzinnige straling uitgaan van de simpele menschen, van Duinkerken zou er mij aan doen twijfelen:
Hun huis is bewalmd, maar hun hart is rein
en geen aanslag van roet in hun ziel.
Neen, zulke verzen kunnen slechts de doode afglanzing zijn van levende gevoelens. Babel is mij dan liever. En liever ook - als dichter dan - is mij van Duinkerken de gekke gast:
Vader Noë had een struisvogel-erf en
reusachtige pluimvee-schat,
hij at zijn ei met een kolenschop uit
een eierdop, groot als een vat;
de soep, die hij dronk was olifantsoep, en
walvis de vis die hij ving,
maar dat alles was klein bij het kelderruim,
waarmee hij uit zeilen ging;
en Noë zei menigmaal tegen zijn vrouw,
als hij zat aan zijn middag-festijn:
‘mij kan het niet schelen, waar 't water
blijft, als 't maar niet verdrinkt
En zoo gaat het, drie strofen lang, onverbroken vroolijk voort. Men kan, naderhand, denken: ‘het is te veel, er steekt niets achter’, toch ondergaat men deze verpoozende geestigheid, keert er naar terug en wordt er niet moe van. Men wordt er als 't ware uit sleur en slenter door opgeheven. Men ontwapent. Men legt alle piekerigheid af. En sleepen zulke verzen ons niet in hooger regionen mee, ze zijn gezonder dan ons gezond verstand. Het gedicht draagt als titel: ‘Chestertons Drinklied’. Wat is er niet in een titel: het gedicht is een stuk Chesterton zelf. Het is drollig, handig, het houdt maat in de overdrijving, het verblindt niet, maar vaart zoo snel dat wij er toch lichtelijk van duizelen.
Deze toon blijkt mij Anton van Duinkerken het best af te gaan. Naar vorm en inhoud gelijken de beste gedichten uit den bundel dit Chestertoniaansch drinklied. Zoo ‘Lof der Zeevaarders’ en zoo ‘Het Lied van de Stuurman aan wal’:
Ontdekkingsreizen waren nooit mijn doel. De aarde
(ik heb haar meer dan eens gezien) is niet verbazend groot.
We vonden wat het toeval voorwierp. Had het waarde
dan was 't voor de kaptein. Ik leef van 't water en wat brood.
Een enkele maal weet de dichter directer naar de geheime roerselen der ziel te tasten:
Zag ik landen en verloor ze, heb ik zeeën liefgehad
achter plooi van wisselingen zocht mijn hart,
maar op ontdekkingsreizen is hij meestal niet uit. Dit eene bundeltje reeds maakt ons vertrouwd met hem: er is een heimelijke verwachting in ons, dat wij bij een nadere kennismaking niet bedrogen zullen uitkomen.
R. HERREMAN