alle anderen af, of, beter gezegd, hij is den anderen vooruit door zijn geniale en spontane uiting.
Opmerkelijk is ook de snelle psychologische ontwikkeling, die hem, van de naïeve vroomheid der eerste gedichten (op 20-jarigen leeftijd geschreven), tot de verfijnde droefgeestigheid en het moeë scepticisme van de ‘Cançons de taverna’ leidde.
Het beste leert men dezen dichter kennen door zijn werk van het begin af zorgvuldig na te gaan.
Het beeld, dat de Sagarra ons voor oogen stelt, is: ‘l'home que llaura’ (de man aan de ploeg), een landman, die zich, over een begroeid pad, bij het aanbreken van den dag naar het veld van zijn dagelijkschen arbeid begeeft. Een Georgisch moment! Een fataal-traditioneele omgeving, - maar de dichter boeit direct door eigen visie en door het aanhalen van jeugd-herinneringen.
‘Wij schoten steenen naar den vijgeboom, - en de merels vlogen er uit òp, - ze pikten van de rijpe vijgen, - waar ze een zoeten smaak aan gaven’. Verder vertelt hij uit het dagelijksche leven; hij kleurt het landschap, en spreekt van kleine dingen vol beteekenis: het stille pleintje van een kleine provinciestad schijnt hem het voorportaal tot een ánder leven, waar we heengaan om een teug vrede te mogen drinken.
De taal van de Sagarra is altijd eenvoudig, bijna onderworpen, en het is jammer dat er, door de vertaling, het harmonieuze aan ontnomen wordt.
Een ander voorbeeld van landelijk leven: de ‘Rogatives a muntanya’, de gebeden, die de bergbewoners tot den hemel richten, opdat er een einde aan de droogte kome.
Ook hier een veristische beschrijving: in de zengendheete dagen ‘ligt, voor de deur, een hond gestrekt, die zich roostert in de zon’, en de scherpe definitie van het geloof, dat een grof Christusbeeld opwekt: ‘niets wisten ze van een ander leven, noch van wonderen, of van heiligen, - ze geloofden alleen in zijn wonden, daar ze hem zoo bloedend zagen...!’
Prachtig en zuiver is het ‘Chôra’ -: ‘ik ga mijn weg door den klaren ochtend, - de vrome aarde ligt onder mijn oogen, - en de morgen is vol wilde-bloemengeuren’.
De dichter spreekt van de schepselen, die hij tegen komt: een leeuwerik, (het is opmerkelijk, hoe het een antwoord lijkt op het lied van de leeuwerik in Van Schendels Berg van Droomen), verder een ezel, een os, een doodgraver, en zóo komt hij aan den top van den heuvel, waar hem een groote blijdschap overweldigt bij het aanschouwen van het werk der menschen, beneden in het dal.
‘O aarde, laat ons altijd uw bijzijn voelen, - het vochtige, luwe, zoete, - tot aan den dag, waarop we niet meer zijn dan een handvol asch en poeder’. En een stem antwoordt: ‘In de rust van een beter leven, draagt iedere heilige, in de lichtende oogen, het beeld van de klare, bloeiende wereld waar hij ging tusschen de levenden. - En ook jìj zult den vrede dragen van wat je hièr bezeten hebt, - hoe je met je zusje speelde, en je moeder, die over je waakte, - hoe je met de meisjes danste en hoe de liefde je verwondde, en heel die geur van vrouwen-haar, die je voor eeuwig om de vingers hangt...’
In de ‘Egloga pietosa’ het mystieke: ‘Ik heb mijn liefde aan die Maria gegeven, die, op de tafel, toen grootmoeder stierf, - tusschen de bonte papieren bloemen, - den zoeten blik van een dood meisje had -’, en hij zegt: dat stukje ruw beschilderd hout is een stuk van de hemelsche glorie.
Het eerste deel eindigt met het ‘Mater lacrymarum’, dat, als epigraaf, een paar regels van Tennyson draagt en doet denken aan de teere idyllische sfeer in het werk van François Jammes.
Hier verschijnt, altijd opnieuw, het beeld van Elvira, het mooie speelgenootje, dat gestorven is na de booze voorspelling van een oude vrouw.
De verzen aan Elvira zijn de beste en gevoeligste, die de Sagarra geschreven heeft. - ‘Hòe ver je van me weg bent, mooi vriendinnetje, voel ik, als ik aan je denk, naast me als een heel zoet adem-halen. Ik denk aan een luwen September-dag, - de avond viel, en de duiven koerden’.
‘Canzoni de aprile i de novembre’ zijn het symbool van alle tijden, lente en herfst, vreugde en droefheid.
De inhoud van dezen bundel is vrijwel heterogeen, en behandelt een grooter verscheidenheid van onderwerpen dan het eerste deel.
‘Het nachtelijk bezoek’ noodigt een vriend bij een familie, waar de avond wordt doorgebracht met de kinderen, - Silvestro, Maria, Pia en Elvira. Deze, de oudste, is ‘rustig als het licht van een stilbrandende lamp’.
‘Concertino’ vertelt van den verliefden vriend, die zijn hart uitstort bij den dichter als hij hem 's avonds thuisbrengt.
De dichter kan, nà het verhaal van den ander, den slaap niet vatten. Hij staat voor het open venster en kijkt naar de lucht en het landschap. ‘De nacht is vol rumoer van dieren; in de bergen wonen heksen en kluizenaars, en de hemel is een groot land vol zwijgende sterren’.
November! En zich loom strekken op het groote bed. Koud en hard is de stroozak, maar alles draagt het stempel van de rust.
April. ‘Mijn armen om je heen te slaan is heerlijk, - je hebt mijn dorstig hart gelescht met den geur van blauwe klokjes en van pas-ontloken witte rozen, en een wijd land van licht heb je om mij heen gemaakt’.
Een modern beeld: de wandeling en de regen.