vereenzelvigen van het Friesche leven met ‘de beweging’ hinderlijk en onjuist is. Ik heb, in het algemeen over de ontplooiïng tot grootheid van bestaan der rassen en volken van de historie sprekende, gepoogd, een definitie te formuleeren van het wezen van dit verschijnsel. En ik vraag: is deze definitie, dit ‘axioma’ (natuurlijk niet bewust alzoo geformuleerd) onjuist, toegepast bijv. op het grandiooze optreden der Romeinen, der Spanjaarden, der Hollanders, der Britten, der Duitschers? De ‘hoogste geesteswerkzaamheid van een ras’ is op deze basis geprojecteerd. Wij leven om een stormloop naar het groote te volbrengen. Ik sprak dus uit, dat een groote Germaansche orde van stammen (waarvan de Friezen er een zijn en evenzeer wellicht de Hollanders) slechts van dezen geest doordrongen een nieuwe cultuurformatie zouden kunnen projecteeren. De groote ideeën gelijken vaak leugen, maar zij moeten tot waarheid gemaakt worden. De geweldige formule (dogma, leus) van een Jeanne d'Arc: ‘God heeft mij opgedragen de Engelschen uit Frankrijk te verdrijven en den dauphin tot koning der Franschen te kronen’ werd in het begin voor leugen aangezien. Zoo ook de leus van Mohamed: ‘Allah is groot en Mohamed is zijn profeet’. Maar de groote kracht van den menschengeest maakt zijn eigen waarheden. Twijfel en wantrouwen brengen dood en machteloosheid, maar ‘geloof overwint alles’.
De derde opmerking van mij, dat ik geloofde in ‘de Holder’ eenige verwantschap met De Stem te kunnen bespeuren (Kalma maakt ervan: ‘dat De Holder in Friesland veel heeft van De Stem in Holland’) wordt ook uitgemaakt voor kapitalen onzin, want, zegt de schrijver, ‘er kan geen grooter verschil zijn dan tusschen “de Stem”, een idealistisch tijdschrift met een uitgesproken eigen cachet(?) en “de Holder”, die niets anders zijn wil dan een verzameling van bijdragen’. Ik behoef niet anders te doen dan naar het prospectus van ‘De Stem’ te verwijzen en er aan te herinneren, dat de Redactie van ‘de Stem’ herhaaldelijk heeft uitgesproken zich tot geen richting te bekennen en heeft geprotesteerd, wanneer men ‘de Stem’ als het orgaan van een bepaalde richting bestempelde, om te kunnen constateeren, dat Kalma hier een blunder maakt, die zijn eigen oppervlakkige kennis van dit tijdschrift demonstreert. Daarom bestaat er natuurlijk wel een cachet, een sfeer, een voorkomen, en dit trachtte ik te definieeren, en als ik iets dergelijks meende op te merken bij ‘de Holder’ (en natuurlijk is tenslotte geen enkel tijdschrift een karakterlooze en voorkeurlooze ‘verzameling van bijdragen’, ook ‘de Holder’ niet, al heeft nu dit tijdschrift, om onbekende redenen, geen ‘program’ opgesteld, wat misschien een vergissing is geweest), wanneer ik dus zoo een geestelijke houding achter de Holder meende te bespeuren, dan heeft, het spreekt vanzelf, een ander criticus het recht er een andere meening op na te houden, maar het moet toch bevreemding wekken, dat daarom de tegenovergestelde opinie grofweg ‘kapitale
onzin’ wordt geheeten.
De ontboezeming over ‘de Holder’ was geschreven onder den indruk van het hoogtepunt dat het tijdschrift, in ik meen de Juni-Juli-nrs. van den vorigen zomer, bereikte, hetgeen mij enthousiast stemde en met verwachtingen voor de toekomst vervulde. Helaas is er daarna een inzinking gevolgd, die deze verwachtingen voorloopig teleurstelde. Wat er thans in verschijnt, zou ik, op enkele uitzonderingen na, niet van voldoende belang achten, om er een grooter publiek mede in kennis te brengen.
Schrijvers korte driedeelige samenvatting van mijn betoog is dus een onwaarachtige en onwaardige verdraaiïng van hetgeen ik gezegd heb, en daarmee vervalt zijn conclusie, die een beschuldiging van onbevoegdheid inhield. Een dergelijke beschuldiging kon ik niet onweerlegd laten, en ook de Redactie van ‘Den Gulden Winckel’ kan niet zonder protest gedoogen, dat hetgeen onder haar sanctie in het tijdschrift wordt gepubliceerd, wordt geheeten te zijn van een terzake onbevoegden medewerker.
S.v.d. WERF