Den Gulden Winckel. Jaargang 25
(1926)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKroniek der poezieJ.C. van SchagenGa naar voetnoot1)HOE vaker ik het werk van v. Schagen lees, des te nutteloozer en onpoëtischer begin ik het te vinden. De eerste indruk, toen eenigen tijd geleden de Palladium-uitgave van ‘Narrenwijsheid’ verscheen, bleek ook de sterkste. En dit niet alleen, omdat wij in dezen armoedigen tijd zoo graag wat minder doctrinair zouden willen zijn en desnoods naar de juiste oorzaak eener ontroering niet speuren, als er maar eenige ontroering is; maar vooral ook omdat bij het eerste argelooze lezen van dezen bundel werkelijk een suggestie opgeroepen wordt. Helaas, suggestie. Voor zijn pantheïstische attitude, die oneindigheden in de kleinste gevoelige contrasten laat convergeeren, kan men elken keer dieper eerbied hebben. Maar deze stillevens van algoedheid blijken steeds zeldener uit innerlijke, scheppende noodwendigheid aldus gecomponeerd. En het is met het woord tenslotte toch als met de muziek: er is telkens één toon van absolute zuiverheid. Elk vers heeft zijn eigen, onfeilbare melodie, die het moet bereiken wanneer het zichzelf niet, doelloos eromheen praeludeerend, vernietigen wil. Zeker heeft van Schagen ééns, toen zijn aandrift niet in een beate voorkeurloosheid voor dit vele leven verliep, maar stuwend, oprijzend, werkelijk scheppings-drift werd, die onfeilbare melodie gekend. De warme ontroering van het vreugdig Viking-lied ‘Voor Rogiertjes Moeder’, elementair en onmiddellijk vereenigd met zijn woordvorming, is daarvan het bewijs. Noteeren wij voor de rest de volgende, geringe winsten: het mineur-motief van den regen uit ‘Narrenwijsheid’, een enkele strofe uit het vers ‘De Sterkste’, een misschien onwillekeurige paraphrase op Peer Gynt's ‘Buig’. En in zijn nieuwe verzen, voorzoover zij het oude scala niet zwakker herhalen, de donkere, onstuimige toon van het prozastuk ‘Kanteling’, dat wellicht den weg aanwijst, dien v. Schagen uit gaat, wanneer hij althans niet eens dit vormelooze vers volledig verloochent (zijn eerste poging daartoe, het sonnet ‘Werkelijkheid I’, is echter jammerlijk mislukt). Tenslotte nog een sterk Besnard-beeld uit het tweede en veel betere vers ‘Werkelijkheid’: De duister dominante bankgebouwen rezen hiëratisch, van gebed bezeten,
Over een drentelend volk, dat van geen tijd meer was.
Maar wat geeft de savante ironie van den Indiër, de bekoorlijke levensteederheid van Spinoza, die wij elders aanvoelen (en die de vruchtbaarste motieven voor een vers kunnen zijn), wanneer zij slechts een schoone ideologie blijven, een achtergrond, waartegen de dichter nauwelijks het bas-relief van woorden snijdt? Hoe vaak is van Schagen daardoor niet een dichter zooals er zoovelen zijn, die nooit een vers geschreven hebben: een passief kunstenaar om zijn fijne en gevoelige genegen- | |
[pagina 232]
| |
heid tot de innige beteekenissen van dit leven-zelf? Sfeerdichter in den trant van Tagore, mediteerend en niet créeerend kunstenaar, stamelt hij over schoone dingen in woorden, die niet zelf sterk van schoonheid zijn. En dat nog alleen in die oogenblikken, wanneer hij, ook zonder het eigen, integrale leven der verzen te scheppen, althans voelbaar-vreemde dingen aanraakt. Daarnaast komt hij tot de absolute tegenpool van het scheppingsproces, wanneer hij met vele verkleinwoordjes en sentimenteele metaforen ‘stemming’ maakt, ons op bijna smeekende wijze in consult trekt voor een beklagenswaardig geval, dat echter zóo niet belangrijk is, maar dat door de evocatie van den dichter belangrijk had kunnen, had moeten worden. Tusschen de twee uitersten: de verrukking van het zelfstandig-levend vers en de voos-tastende lyriek van het onderwijzers-opstel, kiest hij helaas meermalen het laatste. En tenslotte: meer dan goedkoop, ondichterlijk wordt deze productie daar, waar de narre-bellen zacht, maar opdringerig worden als de schellen van den misdienaar, en de algoedheid ons wordt opgediend met den wierookglimlach van een boeteling, die zich alleen-zalig weet. Die machtelooze ‘ik zal maar’- en ‘laten wij’-lyriek is van Schagen's zwakste zijde. Dat is zelfs niet meer een mild stamelen tegen oppermachtig leven aan, maar het is, als vers gescheiden van zijn vorm, aanvechtbare inhoud, pure prediking: het tegendeel van poëzie. Met één ‘Rogiertje’ is deze bundel wel duur betaald!
HENRIK SCHOLTE |
|