Den Gulden Winckel. Jaargang 25
(1926)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdIndische letterkundeDe heeren Koning en van de Ven, die het gelukkig bijna met elkaâr eens zijn, moeten nog maar een poosje blijven vaststellen, hoe Oost-Indisch-Hollandsche, of Hollandsch-Oost-Indische letterkunde kan ontstaan en moet ontstaan. Misschien laat de Muze zich voor zooveel ijver en systematiek wel verbidden, maar zoo niet (de Aanleidster tot literatuur is een nukkige dame) dan schakele men gerust de echtheid uit. Wie belet ons, technische westerlingen, een gansch mechanische muze te construeeren, zoogoed als die mechanische keukenmeid van een comfortwellustigen amerikaan, wiens naam me helaas ontschoten is. Maar waarom praten de heeren om de werkelijkheid heen, dat namelijk de specerei-toevalligheid, die ons wat te doen gaf met Oost-Indië, in 't geheel geen aanleiding is tot het ontstaan van een diepe en ware, natiën-en-zeeënoverbruggende kunst, die haar wezen zou moeten puren uit de Tropen, haar woord-gestalte uit Holland? Zoo verbaasd als zij zijn, dat er eigenlijk geen Hollandsch-Indische kunst is, kunnen zij ook zijn, omdat er geen Hollandsche Bahama-literatuur bestaat. Want dat we op Eleuthera per abuis geen soldaten hebben, geen forten en kanonnen, geen cultuurmaatschappijen met en zonder aandeelen, geen aandeelen met en zonder cultuurmaatschappijen, daar staat een dichter niet voor. De malligheid van de heeren verwachters eener Hollandsch-Oost-Indische literatuur zij hun vergeven, door de veelvuldigheid van malligheid op 't gebied der Hollandsche letteren. Want hoelang zullen eenige eenzame Hollanders nog moedeloos moeten roepen om een Hollandschen geest en dito gesteldheid in onze letteren? Heeren, kijkt eens fiks rond. Ziet gij niet, dat onze nationale letterkunde van toen en nu, arm en tweeslachtig, arm want tweeslachtig, was en is? Ziet gij niet, dat een vermenging van onzen volksaard met Fransche manieren alreeds tot levenloosheid heeft geleid? Ziet gij niet, dat onze letterkunde gansch en al naast onzen volksaard tast en peilt? Hebt ge dan nog niet vernomen, dat juffrouw Penthesileia uit Griekenland, in ons nat land hevig verkouden is geworden, en aan bloedarmoe gestorven is, enkele uren vóór haar bruidsfeest met een jongen exotischen Hollander? Hebt ge u nooit bezig gehouden met de ziellooze Hollandsche letteren van 't begin der Renaissance tot nu, die stijf staat van geïmiteerde grieksigheden en latijnsche krullen? Zijt ge in onze polders wel eens saters, nymphen, boschgoden en manzieke halfgodinnen tegen gekomen? Of soms psychologische aanleidingen tot deze nageäapte fantasieën in de ziel van ons goede volk? Maar is dat wel noodig, zult ge vragen; ze huppelen toch bij bosjes door onze grrroote literatuur. Wat heeft de volksziel met literatuur te maken? Hebt ge in onze vaderlandsche letteren ooit een spoor, hoe gering ook, gevonden van den donkeren strijd, die de getrouwe Roomsche boeren hebben gevoerd, toen de overgang tot de Calvijnsche leerstellingen zich in of om hen voltrok? Buiten de smartelijke, doch grootendeels onbelangrijke Geuzenliederen, die door hun vorm en inhoud van meer belang zijn voor historicus en filoloog dan voor den minnaar van groote geestesdeiningen in literatuur, hebben we uitsluitend de felle Anna Bijns, de eenige bewogene..... en verder niets daarover. De Grieksige en Latijnerige naäpers zongen vroolijke, guitige en ondeugende liedjes over de boschnymphjens en de argelooze koehoedstertjens, over droombosschaadjens en prieelen van berijmde bronst, terwijl de ziel van ons volk onder de hevigste smarten krampte, naar waarheid. Maar de ondeugende Muze kwam met haar wraak ..... aan de gewild etherische vaerzen kleefde toch zeeklei. En nu wilt gij, goedige decreteerders, met Deterdingduiten en met voorschriften een literaire alliancie bewerkstelligen, tusschen onze literair-bezetenen en..... Oost-Indië, terwijl we pas vier eeuwen mislukking achter ons hebben met vrijages op Griekenland, Italië, ja zelfs met het natuurland Frankrijk! Wees toch eindelijk wijzer. We moeten natuurlijk Indië houen, zeg ik Geerten Gossaert na. Historische rechten, goedkoope rijst, inlanders die zonder ons van verdriet en onbeschaafdheid breken zouden..... enz. enz. enz. Het recht van den sterkste is ons door den Heere Heere gegeven, en we zijn leep genoeg om er zelfs ethiek rond te frazeologeeren. Weet, dat een Oost-Indische inlander mij even ver staat als een Groenlander, of als ge wilt, mij even na. Maar ik lust graag goedkoope rijst, en de koloniseering keur ik dus goed. Als de Maleiers ons later eens kunnen koloniseeren, zullen ze 't immers ook niet laten. En werkelijk zal ik me dan onderwerpen, maar er is één | |
[pagina 192]
| |
conditie: ze moeten geen Hollandsch koloniale polderverhalen gaan schrijven in 't Maleisch. Als we een onrecht aan Indië hebben begaan, zal dit wel nimmer blijken uit de uitvoerstatistiek van koloniale waren, maar wèl uit de uitvoerstatistiek van geestelijke waarden. Want het is misschien vervelend, maar de literatuur kan slechts gedijen, daar waar er een natuurlijke aanleiding toe bestaat. Indische literatuur zullen we (mogelijk eerst over 40 eeuwen) moeten verwachten van de inlanders.
HERMAN DE MAN | |
OnderschriftEr schuilt, dunkt mij, veel waars in het even boeiende als heldere betoog van den geachten inzender, schrijver van bovenstaande regelen, den heer Hamburger. De kloof van het ras- en beschavingsverschil, dat Nederlander en Indiër scheidt, is door geen litteratuur te overbruggen. Wij kunnen de Indiërs, de Indiërs ons niet tot den bodem doorgronden. Zoo zal bijvoorbeeld ook het Semitisch ras, ondanks schijnbare en oppervlakkige assimilatie, nooit en nimmer een juist begrip krijgen van ons Westersch wezen. En een Jood, hoe welgezind en scherpzinnig hij ook zijn moge, zal het stugge wezen van een Hollandschen boer nooit, ook zelfs maar uit de verte, benaderen. Dat kan men betreuren of met voldoening vaststellen, 't is al om het even en er is niets aan te veranderen. Men kan er natuurlijk ook leuke ingezonden stukken over schrijven, maar ik vrees dat zelfs diè niet in staat zijn een duurzame wijziging in deze materie aan te brengen. Gr. |
|