achtige figuur van Kasimir Edschmied bekendheid verkreeg) meenden een groote toekomst voor te bereiden, doch behoorden zelf meestal reeds tot het verleden. Ze hadden talent en kennis, techniek en durf, doch misten het genie om deze oude wereld opnieuw leven in te blazen. Op het andere deel van het expressionisme, het deel dat zich naar Oost-Europa tracht te oriënteeren, is thans de hoop gevestigd (voornaamste representant: Alfred Döblin).
Ongeveer zoo was het met René Schickele gesteld toen ‘der Erbe am Rhein’ verscheen. Ik dien hier terstond te constateeren, dat dit werk mijn opvattingen over den dichter in het geheel niet aantast (ze integendeel eerder bevestigt) doch er tevens nogmaals den nadruk op legt, welk een grandioos prozaist Schickele toch altijd blijft; hoezeer de bijnaam ‘paradijsvogel der moderne Duitsche literatuur’ verdiend is. Ook in dezen roman van meer dan zevenhonderd pagina's behandelt de dichter wederom het probleem dat hij in elk zijner vroegere werken behandelde: ‘zwischen den Rassen’. ‘Der Erbe am Rhein’ is de roman van een jong edelman uit den Elzas - Claus von Breuschheim. De politiek heeft ditmaal niet de overhand. Hoofdzaak blijft de persoonlijke gebrokenheid van de hoofdfiguur. Twee vrouwen bepalen het leven van dezen edelman: Doris - een Duitsche, die ook als vrouw nog een meisje blijft, tot haar tragische dood in een gletscher-spleet haar ontvoert, en Maria Capponi - een Italiaansche (een Romaansche dus) die hem nog na den dood van Doris blijft boeien, hem echter steeds weer ontvlucht en die hij nooit geheel kan boeien. Evenals tusschen deze beide vrouwen zweeft zijn liefde tusschen de Duitsche en de Fransche natuur, tusschen den Elzas en de Riviera - tusschen Baden en Venetië. Wanneer Claus van Breuschheim na den tragischen dood van zijn vrouw zich op zijn landgoed in het Schwarzwald teruggetrokken heeft, wederom geheel in de ban der Duitsche natuur gevangen schijnt, ontwaakt plotseling in hem met nieuwe kracht de herinnering aan Maria Capponi, de Romaansche - aan de dagen die hij in haar gezelschap in Venetië en aan de Riviera doorbracht. Het verloop van dit boek is zeer eenvoudig. Na den
dood van Doris hoopt von Breuschheim op een durend samenzijn met Maria Capponi. Hij telegrafeert, doch zij antwoordt slechts met een enkel woord: neen. Tusschen zijn telegram en haar antwoord bloeit in dit werk het verlangen naar deze Italiaansche, met, als gevolg hiervan, een terugblikken van von Breuschheim op het leven dat achter hem ligt en dat de dichter ons schildert. Ook het leven van dezen landedelman uit den Elzas speelt zich in een internationaal milieu af - in hotels en voorname familie-pensions. Dit is in bijna al de boeken van René Schickele het geval - vooral in zijn volgens mij belangrijkste werk ‘der Genfer Reise’. Men heeft den auteur hiervan dikwijls een verwijt gemaakt. Zijn hotelbeschrijvingen voor dezen Dichter eigenlijk niet noodzakelijk, en getuigen ze niet van zijn eeuwig vreemdeling zijn - van zijn geestelijke diaspora? Wat restte dezen Elzasser bij het uitbreken van den wereldoorlog anders als zijn koffers - zijn paspoort - een hotel? Het woord van Novalis: ‘Wohin gehen wir? Immer nach Hause’ is vooral op René Schickele van toepassing.
Ten slotte enkele woorden over de roman-techniek van dezen dichter. René Schickele is de absolute antipode van een literator als bijv. Thomas Mann. We ontmoeten bij hem geen minutieuse bescrijvingen als in ‘die Buddenbrooks’ waar de schildering van een Hanzeatenmaaltijd zoovele pagina's in beslag neemt (bij Marcel Proust ontmoeten we trouwens nog wel uitvoeriger beschrijvingen). Nu eens voeren we een gesprek met Italianen, Zweden en Engelschen in Venetië, dan bevinden we ons plotseling weder in den Elzas, om daarna weer even snel de expresse naar Nice te nemen. En toch? Wanneer een classicus als Adalbert Stifter opnieuw ter wereld kwam, zoo zou hij expressionist zijn en René Schickele heeten. Hoe bewonder ik de natuurbeschrijvingen van dezen dichter - zijn schilderingen van tulpenvelden en bloeiende narcissen. Ik weet niet wat ik in dit boek meer bewonderen moet: den taalrijkdom waarover deze dichter beschikt of deze herborene naïveteit welke René Schickele (die reeds de veertig gepasseerd is en de laatste jaren zoovele onvruchtbare essays schreef en zoo dikwijls dwaalde) thans opnieuw heeft weten te veroveren. Deze dichter, meer dan eenig ander Duitsch dichter Romaansch georienteerd, is in ‘der Erbe am Rhein’ meer Duitscher dan in zijn vorige werken. Hier is een naïve natuurlijke vermenging tot stand gekomen, zóó speelsch en betooverend, dat de criticus - (die bemerkt dat het intellectualisme, waarin deze dichter de laatste jaren dreigde te verstarren, overwonnen is) - zich gaarne gewonnen geeft en - ditmaal - enkel een en al bewondering is.
NICO ROST