Den Gulden Winckel. Jaargang 25
(1926)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdFirmin van HeckeIK had een paar maanden geleden gedacht en genoteerd, wat ik gisteren, in een onzalige bui van leeslust, in een gedrukt boek ergens las. Zoo is mij weer een vondst ontsnapt en voel ik mij armer aan een ontdekking. Waar ik het las, en hoe, weet ik niet meer, en ik zeg het dan maar - schamele troost - in mijn eigen woorden: dat een mensch, en een kunstenaar, slechts één snaar op zijn viool heeft, één noot op zijn zang. Dit blijkt weer uit de verzen, die Firmin van Hecke verzamelde in zijn bundel ‘Gedichten’, verschenen bij ‘De Sikkel’ te Antwerpen, in een beperkte oplage. Firmin van Hecke liet in 1912 een eersten bundel ‘Verzen’Ga naar voetnoot1), nu onvindbaar geworden, verschijnen, en sedert dien vertoonde deze dichter zich nog slechts sporadisch op het litteraire tooneel. Zijn naam bleef nochtans een goeden klank bewaren bij wie hem gelezen - en zelfs niet gelezen - hadden. In de ‘Gedichten’ zijn tal van stukken uit deze eerste periode overgenomen. Hij is een stille in den lande. Evenmin als hij gedichten publiceerde, is hij in al die jaren met slaande trom op het litteraire slagveld verschenen. Want er is, in de Vlaamsche letterkunde, een spannende worsteling gaande: de jongeren van het heftige geluid, een Paul van Ostayen, een Wies Moens, een Marnix Gijsen, steken de Van Nu en Straksers naar de zoo lang onbetwiste kroon. Al kunnen zij het vooralsnog niet halen op hun groote voorgangers, toch zijn er teekenen, dat een nieuwe tijd wordt ingeluid, dat er een nieuwe ‘litteraire beweging’ in aantocht is. En 't staat vast, dat de jongeren er komen. Zoo is, gelukkig, de gang der wereld. Al zullen de jongeren dan ook intusschen hun agressieve positie moeten laten varen en zal dus hun overwinning niet tegen hun voorgangers zijn. Een nieuwe beweging hebben ze geschapen, of scheppen ze, zooals de Van Nu en Straksers deden. Maar tusschen deze beide geslachten in, is er dat van degenen, die ik, om hun passiviteit in 't litteraire steekspel, de stillen in den lande noemde. Jan van Nijlen is één uit dat geslacht, Willem Elsschot een andere, Firmin van Hecke de derde persoon van deze schoone Drievuldigheid. Hoe zouden zij, hadden zij het gewild, de openbare opinie nogmaals hebben kunnen wakker schudden, nadat zoo pas de echo was vervaagd van 't stormgelui der Van Nu en Straksers? In Vlaanderen kan de litteratuur zich toch niet de weelde veroorloven van een dagelijksche omwenteling? Zoo bleven tal van schoone kunstenaars in zekeren zin buiten de algemeene belangstelling. En nu mag het waar zijn, dat het werk slechts in afzondering gedijt en rijpt, toch mag men den steun, de opwekkingskracht niet onderschatten van een openbare opinie, of die nu vóór of tegen een kunstenaar is. Door welke aandrift hij ook wordt bewogen, de waarachtige kunstenaar geeft zich steeds gansch, en waar het ‘le fond qui manque le moins’ is, werkt een aansporing, ook van buiten, ten goede. Ik wilde hiermede niets anders dan de goedkoope veronderstelling maken, dat Firmin van Hecke, in andere omstandigheden, méér zou geproduceerd hebben. Maar dàt kan men dan anderzijds van hem getuigen, dat ieder van zijn gedichten, en de gansche bundel, onder innerlijken aandrang is geschreven. Hij heeft alleen gezongen als het hem te machtig werd.
* * *
Één snaar op zijn viool; één noot op zijn zang. Maar hoevele schakeeringen, welke rijke modulaties. Wat die ééne noot is, kan ik niet in eenige regels nader bepalen, juist wegens die velerlei nuanceering; maar dat blijkt wel uit de enkele aanhalingen. Door den heelen bundel heen, één noot, die men overal hoort aanslaan en herkent, en die niet tot eentonigheid aanleiding geeft. Integendeel (en ik weet wel, dat dit ‘integendeel’ een grondige uiteenzetting waard is). Één toon. Niettegenstaande het groote onderscheid, het zichtbaar waardeverschil tusschen de oude en de latere verzen. Hier het eerste kwatrijn van het eerste gedicht (Suum Cuique): Wie zal nu waarlijk zijn de wijze van diegenen
Die voor geen enkelen wenk van 't leven blijven staan,
En steeds ontgoocheld, toch zichzelf geen rust verleenen,
Hoe gauw ook in den droom hun de oogen opengaan.
en deze andere strofe uit een gedicht van voor 1912: Zaagt gij die oogenklare en groen-omrande meren,
Wier oevers bedden zijn voor idealen lust;
Waar enkel rozen op de struiken van 't begeeren
Ontbloeien, langs die geurge en groen-omrande meren,
Wier blauwe glorie draagt de leliën der rust?
| |
[pagina 178]
| |
(Zeker krijgen deze regels, uit hun samenhang in het gedicht gerukt, een verraderlijke onvolledigheid; maar het gaat er slechts om den toon, het poëtische rhythme te snappen, ook de beelden na te gaan, en de qualificatieven en de keus der substantieven). En laat u dan, met een zelfde, en geenszins scherp redeneerende, overgave, onder den indruk komen van volgend kwatrijn uit de latere periode: En zoo de winter komt en de ouderdom
Zal in het hart van wie genoot een drom
Zich scharen van troostvolle beelden:
Want onverganklijk leven diep-genoten weelden.
(Carpe Diem).
of, om de vergelijking beter te doen opgaan, van deze regelen, midden uit een gedicht (eveneens van de latere jaren) genomen: Een stonde wentlen dan der wereld leed,
Haar angst en ook haar oogenblikken heil
Zoo snel dat alles wordt eenvoudig licht...
Ik heb noch de minder goede uit de vroegere verzen, noch van de beste uit de latere gekozen. En reeds is er geen aanwijzing voor noodig, dat de eerst-aangehaalde van een minder-rijp dichter zijn. Eenzelfde snaar, maar hoeveel zuiverder, heller de klank, eenvoudiger en toch ruimer, in de latere verzen. Men zou kunnen zeggen, dat men in de oudere verzen de schoonheid moet zoeken, terwijl uit de latere de schoonheid tot ons komt. * * *
De vroegere gedichten. Reeds deze zijn, weliswaar, doorbeefd van innigheid die niet anders van aard is dan in de latere; maar het is een gedrongen, getasseerde innigheid, die niet altijd een uitweg vindt om tot zuivere gestalte te komen. Omdat wij - er is ‘het verre ruischen van een klank’ die niet bedriegt - een rijken buit vermoeden, gaan wij gaarne met den dichter mee op zoek. Maar wij blijven beklemd en raken slechts bij tusschenpoozen van de beklemming af, wanneer ineens de ‘dichter’ zich ontworstelen kan aan den greep van den ‘zoeker’. En dat gebeurt meer, ook in die gedichten, zooals b.v. in de slotregels van ‘Suum Cuique’: Gelatenheid is schoon, en schoon zijn passiekreten
Voor wie zichzelf wil zijn en zoo schoon mooglijk mensch.
Schooner nog, onmiddellijker, is de aanhef van een ander gedicht: Hoe hebt gij mij vereenzaamd, die gestorven zijt,
Na dat geweldig leed, mijn moeder, in den tijd
Dat iedre dag ontlook met immer schooner rozen...
om dan weer af te dalen in duisternissen, waar de weg niet meer is te vinden: En gij, mijn zuster, die den middag van het leven
Nooit als een zang van zon voelde om uw leden beven,
Doch, als een maagd der oudheid, kalm het offer bood.
Der droomen uwer jeugd, op 't altaar van den dood...
Dáár tasten wij in den blinde, dáár roepen wij om licht, om verlossing. Er zijn in dit eerste gedeelte van den bundel meer regels en zelfs gedichten, die nauwelijks een echo bij ons opwekken. Naast zwoele verzen, zelfs middelmatige: Wanneer ik eenzaam ga en met het hoofd gebogen,
Door 't avondstille dorp, in sluimervreê gestrekt...
en als het een middelmatig dichter gold, zou ik niet aarzelen mijn spotlust te spitsen op verzen - ook al zijn ze diep gemeend, wat niets ter zake doet, als deze: Schoonheid, ik kniel voor u: zegen mijn leven...
.......
....... laat mijne dagen
Een lange jeugd zijn en uw glorie dragen,
En zend den dood, zoohaast ik wanklen moet...
Dat is wankelen. Maar Firmin van Hecke is van degenen die steeds weer terecht komen, die steeds weer uit de nevelen of uit de diepten die zij zichzelf graven, te voorschijn treden. Dàn ziet men het aangezicht van den dichter, het verwrongen of lachend aangezicht, duister of helder, gelaten of knarsend - om 't even - maar het aangezicht, zij het van haat of liefde of berusting, verkláárd. Het is, bij van Hecke, niet zoozeer verklaard van haat of liefde, dan wel van berusting, die misschien een ingetogen vorm van de liefde is, want een berusting, niet uit wankelmoed of moedeloosheid, maar uit dieper in-zicht in 't leven-en-den-dood gedegen. Zelden neemt hij een hooge lyrische vlucht. Zijn toon, de ééne toon, is die uit het vers: ‘Hoe hebt gij mij vereenzaamd...’
met luchtiger modulaties: Als wolken drijven de avonden
Aan 's levens lucht voorbij:
Zij vonden vaak ons samen
En waren kort voor mij...
die toch, als in dien laatsten regel, weer op den grondtoon terugkeert.
* * *
He is diezelfde grondtoon, die met ontroerde klaarheid uit tal van de latere gedichten zingt: zuivere bas. De kwaliteit en kwantiteit van den toon zijn beide verhoogd. En vele gedichten wenschte men wel, met niet haastige hand, hier over te schrijven, zonder verdere kantteekeningen, gansch overgegeven aan hun bekoring. Deze uit de kwatrijnenreeks van ‘Carpe Diem’: III
De zee zingt en de starrennacht is blauw
En zwoel, en zacht zijn de oogen van de vrouw;
En rozengenr hangt dwalend langs de wegen:
Waarom onrust gezocht waar gij rust hebt gekregen?
V
Het avondt en de nachtegaal zal slaan;
Onder de starren en den kus der maan
Droomen de rozen en verliefden waken:
Hart, eenzame musch, immer op vreemde daken...
Alles is eenvoudig hier; alles zingt van vergankelijkheid, verlatenheid en dood, maar gelouterd in de aanvaarding: Dwaalt hij die in zijn handen houdt
Als koel en puur en zeker goud
Het heden,
En 't vallen laat als de ure slaat,
En zegt, ‘voorwaar, 't weegt even zwaar
Als het verleden’.
(In memoriam G.H. Bruinsma).
De dood is geen grens meer: het leven reikt, over den dood, reeds de hand aan de eeuwigheid: .......
Ik durf bijna niet zien, ik zie, en sluit
Het schoon heelal in mijne zindrende armen:
De vrouw verschijnt. 'k Hoor, gonzend, bijen zwermen
Boven het boekweitveld der eeuwigheid.
De dorschers reeds in aantocht? 'k Ben bereid.
Ik heb den bitter-zoeten kern der dingen
Genut en mag het oogstlied medezingen,
Het onveranderlijk en wisslend lied
Dat bidt om heil aangrijpend als verdriet...
(Carissimae).
De dood: het is om hem dat van Hecke's verzen bewegen, niet om hem te huldigen, noch om hem te vervloeken, maar om hem te verrassen, hem van aanschijn tot aanschijn te zien. En hier zou weer een lang betoog passen over de voortreffelijkheid van zulk verkeer met den dood, dat alleen tot de volledige kennis van het leven leidt. Want zonderling - bij een oppervlakkige beschouwing zonderling - is het, hoe die elegische dichters als van Nijlen en van Hecke, tenslotte toch heel wat plezieriger, | |
[pagina 179]
| |
en zeker levensmoediger kerels zijn, dan veel hoog-jubelende schetteraars. Van een levenslust die levensernst en levensaanvaarding insluit. Van den beginne af schijnt de dood een onweerstaanbare aantrekkingskracht op van Hecke uit te oefenen. Dat hij daarbij op het kantje van een onzalig romantisme komt te staan, wie zal het den roekeloozen vrager ten laste leggen? ‘Aan Lucretius’ heet het gedicht uit de eerste periode, waarin de dichter met al te vermetele jeugd een gansch geloof in den dood meent te kunnen opbouwen: Dan zijt gij rechtgestaan tot rechter van de goden,
Wier schim gij hebt vervloekt, en siddrend, met uw woord,
Hebt gij de hemelen, ook voor u-zelf gesloten,
En ... als een mensch geweend voor de verlaten poort.
Want noch de blauwe lucht, noch liefde, of pracht van bloemen,
Noch welke schoonheid ook die 't zomerland u bood,
Heeft u den troost gebracht van wat wij Godheid noemen,
En in een wanhoopsroes hebt gij u zelf gedood.
De dood door u geloofd als hoogste rust der moeden,
Uw dood heeft in mijn hart tot smartmensch u gewijd...
Het kan wel levenswijsheid zijn, en zuur-gezochte, maar het is nog verre van de poëzie, die van Hecke later om den dood zal weven. Wij hebben ons niet om het dagelijksche Ieven van den dichter te bekommeren en welke drama's ook kunnen ons niet beïnvloeden bij het beoordeelen van zijn poëzie. Het is derhalve een bloote vaststelling: dat zoo de dichter den dood zoekt te begrijpen, ook de dood hem bezoekt: het zijn, als getuigen, reeds in de eerste periode de verzen op den dood van zijn moeder en zuster, later die op den dood van zijn broeder, verscheurd door een wild dier; de mooie verzen in memoriam G.H. Bruinsma. En we zijn verre van de theoretische verzen aan Lucretius: Gij die mij reeds zijt voorgegaan
Hebt gij uzelf gevonden?
Of zoekt gij voort en vraagt nog steeds
Waarheen gij wordt gezonden?
Geen kon er zien, toen ge ons verliet,
Half-blij, half-droef te moede,
Of 't einde, als 't voor de deure komt,
Ten kwade is of ten goede.
Is dood een einde of een begin?
En zij die hier de toortsen dragen
Met wankle hand doch moedgen geest,
Moeten zij ginds den weg nog vragen?
(In mem. G.H. Bruinsma IV).
Erkenning, berusting zoeken. Het tegenovergestelde van verzaken. En het verwondere dan ook niet, dat van Hecke in het slotgedicht ‘Carissimae’ den vollen mensch geeft, met lief en leed, hoop en weten, hoop óver het weten: het wordt een ontroerende recapitulatie nadat wij, zij het in weinige verzen (een zestig), des dichters loop en leven hebben gevolgd: .......
'k Heb zelf toen 't zeil gegeid, het licht aan boord
Gedoofd, elk lied en elke klacht gesmoord,
Moe van mijzelf, van velen moe, niet zeker
Van 't recht op 't breken van mijn eigen beker.
.......
Mijn ras is in het leven zoo vergroeid
Dat al wat sap heeft ééns zijn lip verschroeit;
Geen vrees voor wespen die rond bloemen zoemen:
De levensvolle grijpt naar al de bloemen.
Een paar bladzijden verder volgen dan de hooger aangehaalde regels: ‘Ik durf bijna niet zien...’ en het gedicht eindigt met een niet minder aanstekelijke apotheose omdat zij zonder uiterlijk geweld is: Mijn oog is vrij, mijn blik is onbevangen:
Op al de boomen zie ik vruchten hangen.
En die voor mij niet zijn zie 'k liefst van al:
Zijn het de schoonste, die 'k nooit proeven zal?
Reik mij uw hand totdat ik vrede vinde.
Dat zich uw blauwe blik rondom mij winde,
Dat alles wat ik smaak uw lippen zij
En mooier alles om uw oogen; wees van mij
Als ik van u ben...
Een stille in den lande. Maar een dichter. Brussel. R. HERREMAN |
|