slechts voor een gering deel geslaagd. Van het Engelsch tin noemt hij herkenningsteekens, maar voor de overige landen van Europa geeft het boek weinig houvast. In verreweg de meeste gevallen gaat, gelijk daar te lande ook in andere materie gebruikelijk is, zijn onderscheiding niet verder dan Engelsch en niet-Engelsch, niet zonder eenigen nadruk in verband met superioriteit. De rechtgeaarde Brit waardeert de naties gaarne als komende meer of minder ver na de Britsche, en uit zulk eene geaardheid wordt hier over het vastelandsch tin met minzame verdraagzaamheid gesproken.
Met een blos van trots las ik dan ook dezen onverwachten lof over onze Hollandsche kannen: ‘Many of them are of exquisitely simple design and beautiful lines, carrying out precisely one's conception of what an allround useful, and at the same time beautiful, jug ought to be’.
Wel, als rechtgeaard Hollander ben ik het hier met den geachten spreker eens; vooral bij vergelijking met sommige Engelsche kannen, die doen denken aan het steriel silhouet der tegenwoordige vrouwenmode. Gelukkig kon ook vroeger een decent uiterlijk met krachtig innerlijk samengaan.
In platte vormen (‘sad’-ware geheeten) bereikte men in Engeland waarlijk veel. Voor borden en schotels werd nl. een harde alliage gebruikt en de Londensche gieters waren bovendien verplicht deze voorwerpen door hameren te versterken. Hollandsche gieters stempelden zelfs gedurende eenigen tijd de woorden ‘Engels hardtin’ op hunne producten ter aanduiding van eene goede qualiteit. Dat niet-Engelsche borden ‘usually of much inferior metal’ zouden zijn gemaakt, is in zijn algemeenheid onwaar.
De hardheid der alliage (voor het zg. ‘Brittannia’ metaal geldt dit nog meer) is dikwijls oorzaak geweest, dat de ouderdom aan voorwerpen van Engelsche origine niet die gevoeligheid van oppervlakte heeft verleend, welke van antiek tin een der grootste charmes is.
Ook de vormen van het Engelsch tin hebben veelal iets stars en stunteligs. Ofschoon wel ontvankelijk voor de taal der dingen, voor hun sfeer, of cosiness, mist de Brit iets van het subtiel zicht op verhouding, dat wij stijlgevoel noemen. Het aesthetisch onderscheidingsvermogen laat den schrijver van dit boek bij zijn ‘quest of the beautiful’ wel eens in den steek. Of wel hij schenkt meer dan aan schoonheid aandacht aan attracties van lager orde: aan groote aantallen, series, en aan zeldzaamheid. De verzekering, gegeven bij de afbeelding van sommige min opwindende of leelijke specimina, dat zij zijn ‘extremely interesting, not more than six or seven of them being known’ of ‘eagerly sought for by many collectors’, is weinig bevredigend en niet complimenteus voor den smaak van deze laatsten. Er is te weinig geschift, en de met foto's overladen bladzijden doen het boek op een rommeligen catalogus gelijken. De verhaaltrant is daarbij wat eentonig, veel herhalingen, en de steeds weerkeerende qualificatie der afgebeelde stukken als ‘fine’, ‘very fine’, ‘magnificent’, verliest al gauw haar kracht.
De bespreking der foto's van eenig Rococo-tin uit de Amsterdamsche collectie van den Zwitserschen kenner ir. R.M. Vetter geeft verkeerdelijk den indruk, alsof die stijl zich in hoofdzaak tot Zwitserland bepaald zou hebben. Interessant en vol moeilijkheden is het onderwerp van deze monografie. Cotterell's boek waardeer ik als eerste poging, doch door onnauwkeurigheid en onvolledigheid doet het naar spoedige herziening verlangen, speciaal wat betreft het continent, dat behandeld is ‘met den Franschen slag’.