Den Gulden Winckel. Jaargang 25
(1926)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKroniek der poezieKarel van de WoestijneGa naar voetnoot1)MEN kan er over twisten wat voor den levenden kunstenaar fnuikender is: het noodlot van den roem of het noodlot der verguizing. Buiten mededinging mee te doen in den prijskamp van zijn tijd beteekent immers maar al te dikwijls, in een glazen huisje te midden van het publieke leven, erkend maar daardoor voorbijgezien, den hongerdood der beroemdheid sterven. En het kind, dat in een levenden dichter niet geloofde, omdat het zich beroemde dichters ‘altijd van gips’ had gedacht, vindt zijns gelijken juist onder literair belangstellenden: vraag aandacht voor een onbegrepene, liefst voor een jonggestorvene, men zal luisteren, overschatten. De groote dichters die nog leven, men kent ze, maar men leest ze niet. Dreigt Karel van de Woestijne ditzelfde lot? Is ook hij niet reeds de kluizenaar van zijn roem, levend begraven onder de tombe van zijn werk: boekdeel naast boekdeel, een halve bibliotheek van verzen, proza, critieken, van manuscripten, concepten en schemata, wier voortreffelijkheid vaak vóor hun verschijnen - of zonder dat zij ooit verschenen zijn! - zoozeer werd rondgebazuind, dat de dichter bij het huidige geslacht van overbekendheid onbekend dreigt te raken, juist nu zijn werk wellicht minder dan ooit in een schema verstart en, fundamenteel hervormd, meer dan ooit op belangstelling aanspraak mag maken? Zeker, het poëtisch oeuvre, waarop dit artikel uitsluitend het oog heeft, omvat niet den geheelen Woestijne. Zijn talrijk proza, dikwijls van gelijke, soms van grootere waarde dan zijn poëzie, en onontbeerlijk voor het begrijpen van zijn poëtische ontwikkeling met haar tallooze fasen en tendenzen, moest echter bij het bestek dezer bespreking wel buitengesloten worden, hoeveel ik er aan ontleende. Maar ook zijn poëzie - in een rijkdom en een veelvuldigheid, die deze tijd nauwelijks meer kent - zou ik niet in éen enkel artikel wagen te overzien, ware het niet dat er, na al de tweespalt van zijn oudere bundels, thans een zoodanige hernieuwing in zijn werk gekomen is, dat men misschien met recht den van de Woestijne uit ‘De Modderen Man’ en latere uitgaven mag plaatsen tegenover den dichter, die in zijn voor den oorlog verschenen bundels reeds zulk een volledig dichterschap had uitgeschrevenGa naar voetnoot1). Elk dier bundels was een worsteling om zichzelf, en tenslotte is de strijd, waarvan ‘De Modderen Man’ de eerste volledige en verschrikkelijke getuige is, van al die vroegere worstelingen maar de verheviging, de groote vulkanische uitbarsting, die juist in dezen catastrophalen omvang op den duur wellicht de reiniging brengt, welke de dichter zoo vaak tevergeefs had aangeroepen. Want dit teekent Karel van de Woestijne als een gróote, maar nochtans zeer eenvoudige natuur: gesierd en gemarteld, geweldenaar en tegelijk overweldigde om een in den grond simplistisch gesteld conflict: eeuwige strijd tusschen drift en onontkoombare verzadiging, tusschen de vernedering en den hoogmoed van het vleesch, hoe ook geopenbaard. Karel van de Woestijne is tenslotte één groote krater van woedende zinnelijkheid, en al de Proteus-gedaanten, die hij aanneemt om aan zijn noodlot te ontkomen, manifesteeren slechts de zware en veelvuldige schoonheid, waartoe een zinnelijk dichter, een waarlijk bezeten dichter kan geraken; maar een schoonheid, die dan ook nimmer de kern verloochent, waaruit zij ontstond: kern van vuur en van zelfvernietiging. Reeds de plechtstatige en pompeuze inzet van zijn vroegste verzen - zwaar-declamatorische rhetoriek van het eerste woord af - wordt aangetast door een voortdurende onrust temidden van het geluk. Enkele onopgeloste tweespraken: ‘De Moeder en de Zoon’, ‘Thanatos en de Vreemdeling’, en ook die typeerende fin-de-siècle verheerlijking ‘De Jongste Sater’ toonen voortijdig de ziekten van de overdaad: liefde's mislukking, onzekerheid tegenover den dood en de rampzaligheid van een aanvankelijk onfeilbaar gedachte verrukking. Immers, zóo - over het leven heen gevormd tot een hyper-individueele, aldus gewilde, aldus geziene passie, als deze verzen zijn, - blijft het leven hun een voortdurende bedreiging: ik, zwaar-bewuste god, te licht voor 't mensche-leven
dat ik, beducht, maar zeer hoog-hartig, buiten-sloot.
Misschien kennen wij geen grooteren fantast dan van de Woestijne; geen dan heeft ook dieper aan zijn eigen fantasmen geleden. Men leze, in ‘Den Gulden Schaduw’ en de beide bundels ‘Interludiën’, die ooft-rijpe | |
[pagina 160]
| |
pastorales, primitief-zinnelijke verheerlijkingen van spijs en drank en dieren, die Rubensche wellusten van het lijf, - men zal ook daar en overal de bittere ontgoochelingen van het genot terugvinden, te hartstochtelijker beleden naarmate het talent van den dichter zich breeder, nazomerscher ontplooide. Dit immers is, uit ‘Den Gulden Schaduw’, wel de diepste, niet de schoonste impressie, die men overhoudt: ook de rampzaligheid van te versagen wordt voor den dichter een nieuwe vervoering. Het genot der smart neigt naar het theatraal beklag en de luidruchtige zelfkastijding, waarin een elders edel pathos zichzelf misleidt. Met den zwaren mantel der schoonheid dekt de dichter ook zijn vernederingen, en verder dan ooit raakt hij van de openheid zijner ontroering af, nu hij zich innerlijk, onbewust wellicht, met de tweespalt van zijn leven verzoent en haar, om in purper te kunnen lijden, zelf cultiveert. Met ‘schoudren, zwaar met muiterij beladen’ schrijdt hij dit leven en zijn smarten door, een ‘florentijnsch’ dichter, een groote ontuchtige. De ware, Orphische reiniging, noodlottiger en te vreeselijk dan dat het individu haar in zijn waan nog zou kunnen hanteeren, zet dan ook eerst later in, toen, gevoed uit zooveel hoogmoed, valsche en waarachtige hoovaardij, de gestadige dubbelheid van zijn wezen den dichter maakte tot Job op zijn mestvaalt: den ‘modderen man’.
Men meene echter niet dat ‘De Modderen Man’, naar zijn geestelijken inhoud, een geheel anderen Karel van de Woestijne geeft dan men vroeger kende. Het thema, in zijn oudere bundels voorzien: O man, zat aan geluk gezopen,
gezel van rooder vreugden: ik! -
dit thema, waarachtigheid en ellende voor den dichter geworden, brengt hem tot zichzelf terug: verder echter niet. De oude tweespalt van zijn wezen stelt hij thans naakt, in de isokolische contrasten van den versregel simpeler, des te duisterder echter in hun verdoeming: hij heeft zichzelf voorgoed herkend. Maar ook in zijn nederlaag, temidden van het uitgewoed torment zijner zinnen, blijft deze man zoo al niet meer de zelfbedwelmer, dan toch de zelfhandhaver. De modderen man, in zijn ontreddering, is nochtans een verslagen heiden, een ter aarde geslingerde Antaios. Chthonisch blijft het beeld, als de titel van het boek: de vroomheid der zelfuittreding, der wijdere en ootmoediger menschelijkheid kent hij niet. Integendeel: uit klachten vormt hij aanklachten, schuldig zijn de medeplichtigen aan zijn nederlaag, schuldeloos echter is het eigen hart dat, zat van lusten, ook in zijn verslagenheid nog de kracht om te vervloeken vindt. Vreemd genoeg zijn er in zijn oude bundels enkele kleine liederen van grootstedelijke vereenzaming en een paar schuchtere inluidingen van kosmischer ontvankelijkheid bij het aanschouwen der zee, waartoe ‘De Modderen Man’ zelfs in deze oneindig grootschere herhaling van vroegere worstelingen niet geraken kan. Tenzij waarlijk deze ‘thrênos’ nog niet voltooid is en de vroege, maar lange herfst, die Karel van de Woestijne blijkbaar beschoren is, ook deze grondslagen van zijn hoogmoed zal verwoesten om een diepere bekeering. - ‘Het Zatte Hart’, zijn laatste bundel, bevat te zeer slechts uiterste en zuivere poëzie om hem als schakel in den zwaren keten in te voegen. Al zijn motieven: de modderen man met zijn hartstochtelijk verwijt, de gesierde satyr, onkuischer herleefd en weer terzelfder ure gestorven, èn ook wellicht de voorteekenen van dien grooteren deemoed, vindt men in dezen bundel dooreen, maar tot de schier onaantastbare hoogte eener ‘poésie pure’ opgedreven. Eerst wanneer de bundel ‘God aan Zee’ - naar verluidt het tweede deel der trilogie, die met ‘De Modderen Man’ werd ingezet - verschenen is, zal men de geestelijke beteekenis dier verzen, thans in ‘Het Zatte Hart’ verzameld, naar haar volle waarde kunnen schatten. Literair genomen is echter de hernieuwing in ‘De Modderen Man’ en ‘Het Zatte Hart’ van dien aard, dat men deze in één adem tegenover de oudere bundels kan noemen. Het is of hier, hoewel ‘De Modderen Man’ slechts weinige jaren na ‘Den Gulden Schaduw’ geschreven werd, een tweede dichter inviel. Dikwijls immers ontkwam men bij den ouden van de Woestijne niet aan den indruk, dat het woord slechts om den klank werd geëvoceerd; het muzikale schema scheen dan zoozeer voorbereid te zijn, dat de woorden zich als een libretto naar hun muziek hadden te voegen. Soms, bij de grandiooze aandriften, waaraan de dichter zich blootstelde, sloeg woord en zin tot een onverbreekbare eenheid, een ware evocatie te samen -, daaraan danken wij enkele dier schoonste muziek-verzen onzer literatuur -, maar vaak ook, te vaak, bralde de klankgalm en een zinneloos gehandhaafde alliteratie de ontroering weg, totdat het vers in zijn tumult van klanken verstikt was geraakt. Noch de op zichzelf onfeilbare kracht der Homerische epitheta, die Karel van de Woestijne in zijn taal herstelde, noch ook het schoone adjectiefGa naar voetnoot1) of het roekeloosvastgegrepen beeld konden deze verzen levend houden: zij bleven incidenteele schoonheden in een topzwaar geheel. Maar al deze uiterlijke overlading, - die aan zijn ouder werk vaak dit broeiend, onweers-achtig karakter gaf, zonder dat het schrikbeeld van den bliksem voor een felle ontlading zorgde - zinkt weg bij de egale, met de taal volkomen versmolten ontroering uit ‘De Modderen Man’. Hier immers nèrgens die talrijke interpolaties, waarmee Karel van de Woestijne, rustloos en ontevreden werker, zijn vroegere verzen zoo vaak merkbaar vertroebeld heeft; maar schier overal een peilloos, onveranderlijk, onnaspeurbaar lied, dat zwaar maar onafwendbaar den mensch overweldigt (‘Ik ben met u alleen, o Venus, felle star’, | |
[pagina 161]
| |
‘Gij die u, stèrker liefde omgord’, die tot de heerlijkste elegieën behooren, welke in 't geheel in onze taal geschreven zijn). Ook in ‘Het Zatte Hart’, en juist daar waar de oude hoovaardij terugkeert, mist het werk zijn vroegere zwoelte. Innerlijker dan ooit te voren werden de windingen der rhetoriek in het vers zelf opgenomen. Moeilijker verstaanbaar, kunstiger, maar kostelijker in hun brocaten verborgenheden herinneren deze liederen meer dan zijn vroeger werk aan de pracht onzer XVIIe eeuwers: aan Hooft, Revius en Vondel.
Naast zijn groot, steeds autobiografisch werkGa naar voetnoot1) heeft Karel van de Woestijne echter den zelfgeschonken roes der schoonheid: het pure genot te schrijven om te schrijven, nimmer versmaad. Hieruit ontstonden een reeks lyrische epen, vaak verrukkelijke feesten van levensvreugde en faunesken overmoed, ingeluid door de Poëmata uit ‘Den Gulden Schaduw’, waaronder dat prachtig zuivere ‘Lied van Phaoon’Ga naar voetnoot2); daarna voortgezet in de beide bundels ‘Interludiën’ - waarin dat verschrikkelijk visioen van Diomedes' paarden met een soms Homerische kracht werd opgeroepen, - en tenslotte voorloopig beëindigd in dien merkwaardigen, rijken en tegelijk getemperden vreugdebundel ‘Zon in den Rug’, die in zijn geheel aan Helleensche verbeeldingen gewijd werd. Onder al het werk van van de Woestijne is deze bundel wel de teederste en meest harmonische: een boek dat men uitzonderlijk lief krijgt om zijn zuiverheid en overwogen, bijna symphonische gestalten. Vreemd is het, dat de bandelooze, ja soms toornige passie, waarmee van de Woestijne overigens zijn klassieke gegevens herschept, in dit boek bijna geheel ontbreekt. Mild en sonoor ruischen de rijmlooze verzen naar hun hoogtepunten toe: Helena's kindsheid; de verschijning en de komische strijd der kentauren in het gelag bij Pholos; de dieren binnen Troja, de nacht over de beide kampen en het naderen der Amazonen, rijdende met hun ontbloote dijen als lampen van albast aldoor den nacht.
Juist het getemperde karakter van dit boek maakt echter dat het op sommige der meest emotioneele hoogtepunten faalt, waar wellicht de schrijver der ‘Interludiën’ nimmer gefaald zou hebben: Eurustheus' vlucht en de koninklijke strijd tusschen Achilleus en Panthesileia. Men doet echter verkeerd, dit epische werk van van de Woestijne enkel te zien als spel - een schoon spel weliswaar. Tenslotte ligt in de uitvoerigheid, waarmee de dichter zijn verbeeldingen motiveert, de sleutel tot den steileren, heftigeren, den ‘autobiografischen’ van de Woestijne verborgen. De twee polen van zijn gevoelswereld: de primitief-menschelijke, Adamische en de zatgestreden, Herakleïsche emotie, vinden hier hun oorsprong en, ten deele, hun rechtvaardigingGa naar voetnoot1). - Als uitsluitend spel - en een spel, dezen dichter onwaardig - kan men den bundel ‘Substrata’ beschouwen. Van het gemis aan zelfcritiek, dat Karel van de Woestijne steeds gekenmerkt heeft, is dit wel het pijnlijkst voorbeeld. Een enkele aphoristische versregel moge nog de bekoring der originaliteit bezitten, de pretentie die overigens van dezen bundel uitgaat - hij werd het kostbaarst van allen uitgegeven! - gedoogt niet dat men zijn absurditeiten voor beminnelijke verpoozingen verslijt. Karel van de Woestijne is niet ontkomen aan het gevaar van hen, die in een méer dan levensgrooten stijl plegen te leven: log te zijn in hun humor en het fijnere miniatuur.
Over de beteekenis van Karel van de Woestijne, zijn plaats in het kader van zijn tijd, is veel geschreven, weinig echter dat zich met voldoening lezen laat. Directe Nieuwe Gids-invloed in woordvoegingen en geluidssfeer van het vers, innerlijk Fransche verwantschap (met name met de Symbolisten), klassieke vorming en renaissancistische levenshouding - hoe vaak ook geloochend - blijven toch m.i. karakteristiek. Over den invloed, dien van de Woestijne, onder meer van Henri de Régnier, ondergaan heeft, en vooral over het parallel in hun ontwikkelingsgang zou een studie te schrijven zijn; men maakt zich daar niet van af, zooals van de Woestijne's biograaf Eeckhout, door dit met enkele woorden onder de ‘legenden’ te rangschikken. In 't geheel is dit boek, byzantijnsch en onleesbaar van zelfverheerlijking en belezenheid, wel de slechtste dienst, dien de schrijver - een dier befaamde jongeren rondom Karel van de Woestijne, welke zijn naam in Noord-Nederland èn in Vlaanderen ontegenzeggelijk schade hebben gedaan - aan zijn vereerden meester had kunnen bewijzen. Beter en scherper is de kleine studie, die Gysen reeds eenige jaren geleden uitgaf. Waar zij echter geschreven werd door een aan van de Woestijne radicaal tegengestelde natuur, die dan ook niet naliet op een bijna tendentieuze wijze eigen standpunt te verdedigen, draagt deze beschouwing meer het karakter van een verkapten aanval, in het voorbijgaan geschreven (‘op zoek naar wie ons in overgave meer bieden kan dan het solaas van verteederde heupen’), dan van een waarlijk onbevangen oordeel. Men kan daarom deze studie - hoe belangrijk Gysen's standpunt als dat van een jongere generatie ook is - slechts in haar détails zuiver waardeeren. Afgezien van enkele partiëele critieken van Gossaert en Verwey in ‘De Beweging’ (welke laatste echter steeds een zonderling, irrationeel verzet tegenover Karel van de Woestijne heeft bewaard), werd een onverdeeld goede studie over dezen dichter nog niet geschreven. En - | |
[pagina 162]
| |
met het oog op de bij allen overvloed blijkbaar nog maar zoo gedeeltelijke voltooiïng van zijn levenswerk - is dit misschien een geluk te noemen. Karel van de Woestijne is een dier ouderen, in wien de strijd om het evenwicht nog als bij de jongste der jongeren onbeslecht is. Hoe weinigen weten dit? Hoevelen immers hebben hem reeds bijgezet in dat onwaardig huisje van een honger-kunstenaar malgré lui? HENRIK SCHOLTE |
|