| |
Boekenschouw
Oorspronkelijke werken
Kees Meekel. Van Cow-Boys en Pioniers. - v. Munsters Uitgevers-Maatschij, Amsterdam. (282 blz.). f 2.50; geb. f 3.25
Kees Meekel draagt dit boekje, dat van de cowboys uit de ‘Far West’ vertelt, op aan zijn vrienden, de cowboys en pioniers, die hij daar ginds heeft leeren kennen. De bundel bevat een aantal vlot en prettig geschreven schetsen, die over grappige of tragische episoden uit het ruwe leven in 't Westen handelen. Een van de aangrijpendste is ‘Het kruis op den grond’, dat vertelt van den tocht van twee pioniers door de gloeiend-heete prairie, waar ze van dorst dreigen om te komen maar waar hun een veel grooter ongeluk overkomt: Charlie heeft een ongeluk met zijn paard, hij moet het beest doodschieten dat hem eerst zijn knieschijf heeft verbrijzeld. Het lijden dat nu begint is ontzettend. De gewonde man lijdt hevige pijnen, slechts heel langzaam komen ze met het eene overgebleven paard vooruit. Charlie voelt dat hij sterft aan de afschuwelijk ontstoken en geïnfecteerde wond; niets is er dat het lijden kan verzachten, geen water, geen koelte. Na een vreeselijken nacht sterft de gewonde man, en Jim, zijn kameraad, zal een graf voor hem graven in den door droogte steenharden grond... ‘Telkens met een handvol aarde had hij hem toegedekt, harde droge kruimelige aarde. En toen dat voorbij was, had hij zich opgericht met een zucht van verlichting, opgelucht als iemand die een noodzakelijk werk heeft gedaan. Steenen was hij gaan zoeken. Dat was een werk geweest om bij neer te vallen. Hij had er voor moeten overnachten op de plaats waar hij hem begroef, bang dat de prairiewolf hem zou uitgraven. Twee dagen had hij er voor noodig gehad, steenen gezocht en gehaald, een werk voorwaar of hij naar de sterren had moeten klimmen... Het kruis was er gekomen op Charlie's graf...
‘De Worst’ is een aardig geschreven verhaaltje van twee Hollandsche boeren, die liever eten dan werken. Over het geheel wel amusante lectuur.
| |
Wilma. Visioen. - Uitgevers-Maatschij. Holland. Amsterdam. (81 blz.). f 1. -; geb. f 1.75
Een bijzonder fijn en gevoelig geschreven novelle, die ons de schrijfster doet kennen als een buitengewoon goed styliste. Een jonge vrouw gaat met haar man, een schilder, die tuberculeus is, naar Zuid-Afrika om daar te trachten voor hem genezing te vinden. De man heeft een knagend gevoel van heimwee naar Holland. Op de boot kan hij niet genieten van de heerlijke zonnewarmte en de exotische kusten, altijd trekt zijn hart naar Holland. En in Afrika gekomen is 't niet anders; zijn moedige vrouw doet alles wat ze kan om hem op te beuren, tevergeefsch. Bijzonder beeldend zijn de beschrijvingen van het Afrikaansche landschap door de schrijfster gegeven. ‘Snel kwam ze op hem toe en vatte zijn hand, terwijl ze naast hem neerknielde.
‘Wát dan, liefste, wat hindert je zoo? -
- Och’ zuchtte hij ‘al dat klippenrood, al die naakte roode heuvels met al die afgebrokkelde stukken roode rots! De wegen zijn rood, en die vreeselijke zinken daken van de huizen zijn rood; van dat klanklooze rood, dat nergens bijpast, bij geen kleur van bloemen en geen kleur van groen! En wat is het groen hier! Dat is zelfs onder den invloed van al dat rood; er zijn vreemde, valsche reflexen in; het hindert me onuitsprekelijk, en zoo zal het natuurlijk altijd zijn’.
Toch ziet ook de zieke zoo nu en dan de schoonheid van die weelderige natuur, maar daarachter blijft het verlangen knagen naar de fijne, stille atmosfeer van Holland. Onder lang tobben gaat de patient telkens achteruit, de hitte mat hem af en op raad van den dokter gaan ze ‘hooger op’. ‘Daar waren ze opeens omvangen door geur van oranjebloesem. “De oranjeboomen” juichte ze, niet meer te houden van blijdschap. O Wil, hier is het toch heerlijk! Langs tuinen vól oranjeboomen. Gouden sinaasappels tusschen glinsterende bladeren en witte geurende bloesems tegelijk... Er dreven kleine witte wolkjes langs den hemel; ze verzachtten het felle blauw van de lucht en de felle rosheid van de heuvels en van de wegen. Hij keek en keek! Hij was als iemand die naar levensbrood hongert, en proeft, of wat hem nu geboden wordt het échte is, dat waarvan men leven kan’. Even leeft de man hier op, omdat het hier wat lijkt op zijn geliefde land en hij soms vergeet dat hij niet thuis is; hij leeft in het Visioen, dat als een vriend komt om hem te troosten.
En dat Visioen van zijn heidevelden en de blauwe verten, het koperroode eikenloof en de hooge, reine lucht, wil hij nog schilderen. En terwijl hij, daarmee bezig, diepgelukkig is, komt de dood. Zijn vrouw vindt hem: ‘met zijn opgeheven gezicht als van een kind, de tranen nog op zijn wangen...
‘Ze knielde naast hem neer, ze steunde zijn hoofd tegen haar schouder, ze streelde zijn handen; ze weende niet. Zijn heilige rust was het, die haar innerlijk weenen stilde. Al zijn liefde, al zijn verlangen had hij in dit kleurenlied uitgezongen...’ Als een heel eenvoudig vertelde episode, méér niet, maar die ons toch, door de suggestieve taal en de fijn-gevoelde natuurbeschrijvingen meer doet genieten dan menige dikke roman.
| |
Vertaalde werken
Zane Grey. De wind des doods. Vert. door Henri van de Wel. - Rotterdam D. Bolle. (376 blz.). f 1.90; geb. f 2.60
John Fox Jr. Het spoor bij den eenzamen pijnboom. Uit het Amerikaansch vertaald door C. van der Tonge-Koster. - A.G. Schoonderbeek, Laren. (312 blz.). f 1.90; geb. f 2.50
Ridgwell Cullum. Het duivelsmoeras. Uit het Amerik.
| |
| |
vertaald door Henriette Rappard. - Uitg. J. Philip Kruseman. 's-Gravenhage. (286 blz.). f 2.25; geb. f 3.25
Zane Grey. Betty Zane. Naar het Amerikaansch door W.J.A. Roldanus Jr. - A.W. Bruna & Zoon's. Uitgevers-Maatschij. Utrecht. (310 blz.). gecart. f 1.25
Peter B. Kyrie. Lee Peerdy's overwinning. Vertaling van Betsy Kater. - J.T. Swartsenburg. Zeist. (223 blz.). f 2.25; geb. f 2.90
De hoeveelheid van ‘Wild West’-romans die het publiek wordt aangeboden is zóó verbijsterend groot, dat het ongetwijfeld een bijzonder aantrekkelijk genre is. Hierboven worden de titels van eenige dezer Far-West romans opgegeven. Zonder onderscheid zijn ze alle buitengewoon boeiend en van een hooge moreele strekking: de deugd zegeviert meestal en de ondeugd lijdt een smadelijke nederlaag. De onvermijdelijke ruwe episoden, waarin gevechten en dooden (meestal zijn het de schurken) moeten voorkomen worden weer getemperd door sentimenteele voorvallen, romantische liefdesgeschiedenissen met onschuldige, brave meisjes.
Men kan dit soort boeken met een gerust hart aan H.B.S. scholieren in handen geven, voor het droevige geval dat ze geen smaak in betere lectuur hebben. -
| |
Geoffrey Moss. Durf te leven. Uit het Engelsch door O.C.-H. - P.N. van Kampen en Zoon, Amsterdam. (309 blz.). f 3.25; geb. f 4. -
Dit is een werkelijk goed geschreven, boeiende roman, zooals we ze onder de vele uit het Engelsch vertaalde romans maar zeer zelden aantreffen. Men kan zich soms niet voorstellen dat een Engelschman dit boek schreef, zoo weinig Engelsch is het. De roman vertelt ons de geschiedenis van een engelsch meisje Jill Mordaunt, een officiersdochter, verbonden aan de Engelsche militaire missie in Weenen als typiste. Ze wordt ontslagen omdat er na den oorlog langzamerhand geen werk meer is. Voor ze naar het troostelooze bestaan dat ze in Londen bij haar verarmde familie zal hebben, teruggaat, neemt ze vacantie en gaat naar Budapest, waar ze een Hongaarsch edelman ontmoet, Graaf Arkozi, een stillen, melancholieken man. Hij vindt Jill, die zoo eenvoudig en naïef is en zoo'n knap gezichtje heeft, allerliefst. Hij vertelt haar van zijn landgoed, van zijn boeren, zijn bezittingen, zijn tziganes, en van Hongarije, in zijn eigenaardig gebroken taal. ‘Het is zoo treurig, nu gij zult dat niet begrijpen, zij hebben weggenomen meer dan de helft van ons land, dat wij maakten uit een wildernis duizend jaar geleden...’
Hoe goed geeft de schrijver de sfeer van dat Hongaarsche nachtfeest, waartoe Graaf Arkozi Jill en Glory, haar amerikaansche vriendin, uitnoodigt, en waarbij majoor Zornay en Pansi, vrienden van Arkozi, ook tegenwoordig zijn. Hoe bijzonder fijn gevoeld is de beschrijving van de tziganen en hun muziek. ‘Zij zijn voor ons als vrienden en toch als dienaren, misschien zijn zij het meest als een paard waar men van houdt. Men heeft geen schaamte voor den zigeuner en de zigeuner speelt niet voor dit geld of dat. Wanneer men rijk is geeft men hem veel te veel, wanneer men gelukkig is veel te veel, maar als dat niet zoo is geeft men hem wat men kan en hij speelt evengoed, als hij u graag mag... Ik kan met dezen Koczi spreken als met mijn broeder, maar hij zal altijd zijn als mijn hond...’
Alles gaat zooals 't onvermijdelijk komen moet, en dit gedeelte is voor den ‘Engelschen roman’ zooals we dien uit honderd en één vertaalde specimina kennen, zeker onconventioneel. Jill wil zoo dolgraag in Budapest blijven omdat ze in Londen weer een slecht betaald baantje zal moeten zoeken, en als Graaf Arkozi haar zegt dat hij haar zoo heel lief vindt besluit ze bij hem te blijven, niet omdat ze ook hem liefheeft, maar alleen voor het geld dat ze van haar minnaar verlangt en waarmede ze, als ze weer in Engeland is, een hoenderpark wil beginnen. Deze episode is wel heel ontroerend, heel sober geschreven, zonder eenige valsche sentimentaliteit of opgeschroefdheid. Wanneer na twee maanden Arkozi haar verlaat omdat hij voor zijn verdrukt Hongarije een plicht heeft te vervullen, wordt Jill de maitresse van een vriend van Arkozi, Prins Palugay, met wien ze een leven vol pretjes en uitgaan leidt. Natuurlijk komt ook hieraan een eind en Jill ontmoet daarna den man dien ze werkelijk, voor 't eerst, zal liefhebben. Hij, een Engelschman, kapitein Wythes, een verlegen, stille en meisjes-schuwe man, krijgt ook Jill lief, en ze beleven samen een heerlijken tijd. Maar telkens denkt Jill aan haar ‘verleden’. Ze durft het niet te vertellen noch te verzwijgen, vreezend dat ze hem zal verliezen. De aanleiding die Jill er toe brengt alles te zeggen is hoogst eigenaardig, maar bijzonder knap gevoeld. Ze is met Harry samen in een theater wanneer daar plotseling een betooging plaats vindt van de ‘Ontwakende Hongaren’, die met hun strijdkreet ‘Nêmm, nêmm - shóhà’ (neen, neen, nimmer) een vreemde beroering in haar wekt. ‘Daar was het weer, Nêmm, Nêmm, Shóhà -
als een georganiseerd onweer, als de voetstappen van iets dat geweldig is en noodlottig. Het was als de optocht, dien zij met Graaf Arkozi gezien had. Die dag had hem weggenomen, en zij was bang, onbestemd maar instinctmatig, voor dit massa-instinct. Als het je eenmaal te pakken kreeg was je machteloos: het kon alles met je doen, alles kon gebeuren, het was een verschrikkelijke macht... Zij moest wegkomen, anders zou ze beginnen te huilen... Het edeler streven der menschheid kreeg vat op haar. Nu stonden ze achter in het theater op en riepen weer: ‘Nêmm, nêmm, shóhà’. En als ze dan thuis komen vertelt Jill onder die vreemde impuls, door de emotie der menigte opgewekt, haar geheim. Alles is natuurlijk uit. Harry is zoo'n echte, puriteinsche Engelschman dat 't niet anders mogelijk is. Hij gaat weg. Jill blijft gebroken achter. ‘Niets kwam er nu nog op aan - toch moest zij verder leven... zij moest verder gaan! Zij moest dapper zijn! - Het leven was niet afgeloopen. En nu, vlak onder haar raam riepen zij het antwoord duidelijk en onbevreesd: Nêmm, Nêmm, Shóhà. De stem van hen die strijden: Nêmm, Nêmm, Shóhà’.
| |
H. Rider Haggard. 's Werelds begeeren. Uit het Engelsch vertaald door H. Brok-Troelstra. - W. de Haan, Utrecht. (282 blz.). f 1.50; geb. f 2.25
Deze roman is als alle werk van dezen auteur, zeer fantastisch en bovennatuurlijk. Hij verhaalt de avonturen van Ulysses, die voorvallen ná zijn eersten zwerftocht. Wanneer ‘de zwerver’ terugkeert naar zijn eiland Ithaca vindt hij dit geheel verlaten. Vol smart betreedt hij den tempel van Aphrodité, en heeft hier een wonderlijk visioen: Aphrodité verschijnt aan hem en voorspelt hem dat de Liefde, die hem nooit overheerscht heeft, hem nu geheel zal vervullen en dat het voorwerp voor dezen hartstocht de schoone Helena zal zijn. Om haar te zoeken begeeft Ulysses zich op weg. Op het pad van 's Werelds Begeeren.
Een reeks van avonturen volgt, de zwerver komt aan het hof van de schoone Koningin Meriamun, die getrouwd is met den Pharao van Egypte. Deze vrouw wordt verliefd op Odysseus, maar die wil niets van haar weten, en verlangt alleen naar de schoone Helena. Onder valsche vermomming weet Meriamun Ulysses te verleiden, die denkt dat hij bij Helena is. Volgens de woorden van Aphrodite is nu Helena voor altijd voor Ulysses verloren, daar hij
| |
| |
een andere vrouw bemind heeft. Toch wordt hij in den dood met de ‘Gouden Helena’ vereenigd.
Het boek is eigenaardig geschreven, alsof het de bewerking van een werkelijk oud verhaal was, en dit geeft wel charme aan het verhaal. Ziehier hoe Odysseus sterft:
‘Op een der schepen stond een jonge man, de edelste en krachtigste onder alle Achaeeërs. Hij alleen had de Egyptenaren teruggehouden, terwijl zijn makkers het schip van het strand duwden, en de zwerver, hem ziende, zag in hem den dappersten en den edelsten van de Achaeeërs. Hij stond op den achtersteven van het schip en zag het licht van brandende schepen op den gouden helm van den zwerver weerkaatsen. Toen spande hij een grooten boog, en schoot een vergiftige pijl op Odysseus af.
“Dit is een geschenk aan de Schim van Paris van Telegonus, den zoon van Circe en Odysseus, den vijand van Paris”, riep hij met luider stemme.
De vreeselijke woorden klonken in de ooren van Odysseus en Helena, en de pijl door de Goden gericht vloog op hem af en trof den zwerver doodelijk op de plaats, waar de gouden borstplaat van zijn harnas samengevoegd was en doorboorde hem. Toen wist hij dat zijn lot was vervuld en dat de dood tot hem was gekomen over het water, zooals de geest van Tiresias in Hades had voorspeld’. -
| |
Richard Vosz. Een liefde. Vertaald door H.M.A. Ludolph-van Everdingen. - J.M. Meulenhoff, Amsterdam 1925. (Irisboeken). 225 blz.
Een roman, gedeeltelijk in brieven, gedeeltelijk in dagboekvorm, van den schrijver van ‘Twee menschen’, een boek dat bijzonder werd bewonderd en deze bewondering niet waard is. Evenals in ‘Twee menschen’ is ook dit boek vol van opgeschroefde levenswijsheid en hevige zielsconflicten. Geen oogenblik slaagt de schrijver er in ons éen moment te ontroeren of te pakken, zóó voos, onwaar en mooi-doenerig is dit heele boek geschreven. De inhoud is in een paar woorden te vertellen. Een adellijk dametje Joachime von Arnim trouwt met den schitterenden, knappen ‘Lebemann’ Graaf Wildung-Wild. Deze graaf houdt in 't minst niet van zijn jonge, beeldschoone vrouw, daar één van zijn vroegere geliefden, die hij verstooten heeft: Edda Dafis hem te zeer vervult. Ziehier de overpeinzingen van den bruidegom. ‘Ik bracht m'n jonge, allerliefste vrouw niet naar mijn oud grijs huis, omdat ik jaren geleden háâr daarheen bracht. Haar, Edda Dafis!
Mocht mijn echtgenoote niet dáár zijn met mij, waar ik met m'n geliefde geweest ben? Zou m'n vrouw door de herinnering aan de tegenwoordigheid der ongetrouwde beleedigd en ontheiligd geworden zijn? Neen! Beleedigd en ontwijd zou juist de herinnering aan Edda Dafis geworden zijn. Dat kwam me plotseling voor den geest, juist op m'n trouwdag! Dus mocht ik den drempel niet overschrijden’. - De jonge vrouw kan zich met dit uitsluitend uiterlijke huwelijk niet erg vereenigen. Hoewel ze in het begin alleen maar gevleid was door de voorkeur die de knappe graaf voor háár toonde, wordt ze langzamerhand hopeloos verliefd op haar eigen man die haar in 't geheel niet ‘bemint’, vervuld als hij steeds is van Edda Dafis. Wanneer Achime 's nachts in haar eenzame kamer ligt, roept ze steeds den geliefden naam. Haar man hoort het: Ik hoorde haar mijn naam roepen, voortdurend mijn naam. De planken kraakten, en ik moest voor haar deur blijven staan, ik moest aanhooren hoe ze mijn naam riep ...
Natuurlijk voert het toeval de geliefde Edda Dafis op het pad van Graaf Wildung-Wild. De oude liefde laait op. Ze ontmoeten elkaar bij het lijk van een verongelukten toerist: ‘Ons beider handen hielden elkander omstrengeld, alsof ze elkander in eeuwigheid niet weer los zouden laten. Dat kunnen ze ook niet! Want het was, alsof de kist een altaar was en de doode een priester. Onze omstrengelde handen werden in dat oogenblik getrouwd ...’ De graaf krijgt nu een grooten afkeer van zijn dubbele leven; hij wil er maar een eind aan maken, hij vraagt aan Edda hem ééns te ontmoeten, voor hij den weg naar den dood inslaat. Zij ontmoet hem, en samen storten ze zich in een afgrond. ‘Tusschen hemel en aarde zullen wij elkander den kus der eeuwigheid op de lippen drukken’. Ongetwijfeld zal ook deze roman verslonden worden.
| |
Margaret R. Piper. Sylvia's Kerstfamilie. Vertaald door Molly van Friezendorp. - J. Philip Kruseman. 's-Gravenhage. (267 blz). f 2.25; geb. f 2.90
Dit verhaaltje is geschikt voor bakvisschen; meisjes van veertien, vijftien jaar zullen 't ‘snoezig’ vinden. Voor een volwassen mensch is 't wel wat heel erg bête. De schattige Sylvia (die het natuurlijk niet aan geld ontbreekt) verzamelt met Kerstmis een familie om zich heen van eenzame menschen, zooals knorrige oude heeren (die dan als bij tooverslag alleraardigste opa's worden), hard zwoegende weduwen en verweesde jongens. Door Sylvia's zonnige natuur wordt de familie blijvend gelukkig. Een verhaaltje zonder kraak of smaak, alles zoetig en weeïg wat er aan is.
N.v.K.-B. |
|