naar den schijn, het Goddelijk wezen wordt benaderd, maar dat toch slechts tot den drempel der transcendente wereld voert. In het ideeën-complex van Boutens missen wij de innerlijke drijfveer, die alles gespannen doet zijn van een in zijn wezen woelende drift; de gedachten zijn niet de onder woorden gebrachte verwerkelijking van een waarheid, die diep en onaantastbaar in hem leeft, integendeel, hij schept met zijn Platonisch denken een begrensde ruimte, waarbinnen zijn verlangen naar waarheid kan rusten. Hoe ziet men dit onderscheid duidelijk aan de beteekenis, die voor Boutens het mystieke heeft. Voor den geloovige, die God in alle eeuwigheden weet te zijn, is mystiek het aangeraakt worden door een straal van Gods genade, een samenvloeien van de menschenziel met de Alziel, die zich tot haar overhelt. Voor Boutens is het een opschieten van het menschelijk verlangen omhoog, door alle ijlten heen. Tot in het duizelend diep het Goddelijk wezen wordt bereikt; maar is er wel zekerheid, dat het niet een transcendent fata morgana is, een weerspiegeling van het menschelijk verlangen in een ontgoddelijkten hemel?
Het is van minder belang, naar mijn oordeel, of voor Boutens de weg naar de ontstoffelijkte schoonheid door het dal der zinnelijke bekoringen voert; waar ook de mystieken hun goddelijke verrukkingen vaak niet anders onder woorden konden brengen dan door een ontleenen van beelden aan het in liefde versmelten van twee menschenzielen, mag men dit zinnelijke element niet te zwaar laten wegen. Maar dit zingen om liefde, dit opsteigeren tot de steilste hoogte van den Amor Vindex, is zelf nog geen liefde; is bij Boutens maar al te vaak een cerebraal verlangen van koele, harde strakheid. Zijn verzen zijn zoo vaak de fonkelende facetten van een hoekig prisma. Zelfs de weemoed, die er ruischt door zijn poëzie, heeft iets van het steriele verlangen naar een gevoelswereld, die onherroepelijk voorbij is. Zijn weemoed is ‘bijna blij’, zooals hij het zelf zoo overtalrijke malen uitdrukt, maar in dien navrant-geresigneerden glimlach zien wij het moderne, trieste tegenbeeld van den Griekschen Plato, wiens innerlijk wezen wij nooit zullen kunnen navoelen. Zooals bij het temperament van mevr. Roland Holst-van der Schalk de vurige geloofsdrift van Verhoeven past, haar ondanks alle felle eenzijdigheid voortreffelijken criticus, zoo behoort de rustige, met koele berekening borende blik van den heer Reichling bij het werk van Boutens, dat zoo vaak cerebraal aandoet. Waar dit niet het geval is, schijnt een statische impassibiliteit zijn gevoel verstijfd te hebben. Dat is het klassieke gebaar, dat ons in dezen typisch modernen dichter vaak al te opzettelijk aandoet. De katholieke criticus bewondert in Boutens' poëzie veel, heeft oprechte waardeering voor de vormschoonheden van zijn taal, maar hij schuift voortdurend zijn eigen geestelijk denken en voelen als
fundament onder de ijle schoonheidsverheerlijking van den dichter. Hoe welwillend ook gesteld, dit boek is inderdaad een ernstige waarschuwing aan de geloovigen. Slechts op den bodem van het katholieke geloof is de poëzie van Boutens te aanvaarden; zonder die basis is zij niet alleen ijdel, maar ook vol gevaarlijke heidensche bekoringen. Dit laatste gaat buiten mijn waardeering van Reichling's studie om; hoofdzaak is zijn knappe ontleding van het denksysteem, waaruit de poëzie van Boutens begrepen en beoordeeld moet worden.
D.V.