Kroniek van het proza
Maria door Roel Houwink. - Boosten en Stols, Maastricht, 1925.
HET klinkt misschien vreemd, - maar wat ik in de schets Maria van Roel Houwink kan waardeeren, is de zekere brutale openhartigheid. Zij is, schoon aanknoopend aan het bekend Nieuw-testamentisch verhaal der Goddelijke Bevruchting, puur heidensch van accent en legt zichzelf in dat heidendom schaamteloos bloot. Er is een bekennen tot de aarde in deze schetsen welker tendenz het zou moeten zijn naar den hemel te reiken; er komt een zinnelijkheid in tot uiting, die kosmisch en metaphysisch is en het geestelijke in de stof sublimeert. Deze Maria van Roel Houwink is zoo min de ‘gezegende onder de vrouwen’ der bijbelsche overlevering, de vrouwe die heenging en alle haar voorzegde dingen ‘overleide in haar hart’, de maagd die, hoe nederig ook, in den ootmoed waarmede zij de vervulling der goddelijke voorzeggingen beidde door een hooge en vrome intelligentie geadeld werd, als zij is het stralend beeld der Kerk in den boven-menschelijken glans van haar onbevlekten staat. Bij Houwink is zij zuivere en redelooze natuur als de beesten op de akkers te midden waarvan zij verkeert; haar lijf, waar binnen zich het goddelijk mysterie voltrekt, wentelt zich in 't stof der wegen, spiegelt zich in de wateren des velds en is de speelbal van menschelijken lust. Zij is 't symbool van heel de zotte phenomenale wereld waarin licht en schaduw, leven en dood, God en duivel het vermoeiend spel spelen hunner eeuwige zelfbestendiging en waarin de baring van den Geest de ontkenning zelve van dien Geest schijnt.
‘Nu hebben zij haar gelegd op een leger van stroo en gedekt met hun lijfswarme kleêren. Door het haveloos dak valt het vale licht van den hemel.
Het duurt niet lang.
Beiden steunen zij het worstelend lichaam’.
Geen herders op het veld hier, die Gods Eere jubelen, en den Vrede op aarde en het welbehagen in het schepsel. Hier als laatste visioen een worstelend lichaam, de onrust van de slechte oneindigheid in de reeks der geboorten, de dingen die zoo moe worden dat men ze niet zou kunnen uitspreken.
Ik noemde dit schaamteloos van openhartigheid en ik kan het waardeeren. Omdat het wel eens goed kan zijn allerlei vertroebelende tradities met een onwilligen ruk van ons af te werpen. Wij hebben het zuivere begrip van den Vorm verloren. Wij hebben de diepe wijsheid van de verkondiging (die feitelijk niet anders dan ons aller innerlijk besef moet zijn): het Woord is Vleesch (is Vorm) geworden omgekeerd en hebben onszelf, en onze oordeelen, die meest voor-oordeelen zijn, ons vleesch en bloed, tot het Woord gemaakt, dat wij aanbidden. Zoo moest onze God wel menschelijk, anthropomorph worden in een hemel die, wijl wij het juist besef van den Vorm als uitdrukking van den geest verloren hebben, zoowel vormeloos als wezen-loos moest zijn. Niet God aanbidden wij in den Vorm, maar, omgekeerd, den Vorm aanbidden wij als God. En dat op alle terreinen van het leven. Wij aanbidden ‘het gouden kalf’, maar wij aanbidden ook het ‘feit’ in de historie dat, losgemaakt uit het groote eeuwige verband, steeds zinlooze einmaligkeit is; wij aanbidden den Staat, het vaderland, de slang in Genesis. Onze denken voorstellingswereld, die onze overtuigingen beheerscht, zit vol van wat Carry v. Bruggen zou noemen: bizarre associaties. Wij eischen de kunst op voor ons geloof en beseffen te weinig dat wij dit geloof voor een goed deel op louter (beter onloutere) aesthetische gronden doen rusten. Voor hoevelen zou niet het beeld van Jezus' gestalte verbleeken mochten zij hem niet langer aanschouwen in het lange, witte kleed? En voor hoevelen die de moderne ‘woord-kunst’ schuwen is Gods heilsweg veel anders dan een weg van kleurige tafereelen en dierbare benamingen?
En nu komt daar een heiden en hij ruimt dezen plaatjeswinkel op. Hij geeft er misschien niet dadelijk heel veel schoons (want als kunstenaar gaat zijn roeping naar het schoone) voor in de plaats, maar hij bekent zich met brutale openhartigheid tot den Vorm des levens, in 't besef dat in den vorm zich het wezen openbaart. Ik noemde dit besef heidensch, maar als het diep en vol en rijk genoeg is, is het christelijk tegelijk. En het is merkwaardig hoe in de tweede schets van Roel Houwinks bundeltje: ‘Simon’, zich deze waarheid alreede ten deele bevestigt. Deze tweede schets parafraseert het bekend verhaal uit Lukas XXIII vers 26: ‘En als zij hem wegleidden, namen zij eenen Simon van Cyrene, komende van den akker, en legden hem het kruis op, dat hij het achter Jezus droeg’.
Op Simon drukt de vloek der medeplichtigheid; hij heeft zich aan het Heilige vergrepen. Als de wandelende jood dwaalt hij over de aarde, kranken genezende en de liefde deelende met wie verworpen zijn als hij - toch, nimmer rust vindende voor den blik van die Oogen.
‘Wie zal het nemen nà mij en niet bezwijken’ ...
Was het in ‘Maria’ de goddelijke liefde die het aardsche zoekt, zonder nochtans dat aardsche uit den vloek der godverlatenheid te kunnen bevrijden - in ‘Simon’ is het de goddelijke toorn die dezen zelfden weg gaat, doch - wonderlijke paradox! - het aardsche tot een hemelsche