| |
Boekenschouw
Oorspronkelijke werken
D.Th. Jaarsma. Het gelukkig Jaar. - Nijgh en van Ditmar's Uitgevers-Maatsch., Rotterdam. (183 blz.). f 3. -; geb. f 3.90
In ‘Het gelukkig Jaar’ geeft de schrijver van den weemoedigen cyclus ‘Thiss’ ons een boek van stille en diepe levensvreugde. Een roman is dit werk moeilijk te noemen: het is het eenvoudige en bijzonder innige relaas van het leven van den schrijver, die in den eersten persoon schrijft, met zijn gezin. Vooral de twee kinderfiguren zijn bijzonder uitvoerig gegeven; alleen, de schrijver zelf komt zoo nu en dan wel wat schoolmeesterachtig-droog en quasi-geleerd over de karakters der kinderen redeneeren. Met dat al zijn de twee figuurtjes toch heel innig geobserveerd.
Wanneer op moeders verjaardag de beide kinderen een cadeautje krijgen, rijst er een geschil over wát het mooiste is, de bal of de fluit.
- ‘Vader, wat is mooier? Een bal of een fluit?’ - Nja. Het is heel lang geleden sinds ik in de gelegenheid was...
- ‘Hoor eens, zeg ik zoo neutraal mogelijk. Dat weet ik zoo precies niet’. Ja-ja, maar dat is de bedoeling niet. En mijn antwoord is ook wreed en dom. Een tong kun je antwoorden met een uitvlucht, maar nimmer een bewogen hart.
- ‘Tenminste...!’ haast ik mij er nog aan toe te voegen. Tenminste. Tenminste. Tenminste wat? Ik moet er mij uit zien te redden.
- ‘Mag ik de bal nog eens even zien?’ waag ik bemiddelend.
Snel wendt ze zich om, en de bal ligt in mijne handen.
- ‘Een pracht!’ zeg ik hartgrondig en hurk bij haar neer. ‘En wat een alleraardigst geitje staat erop zeg! Zou het mé! kunnen zeggen?’ Ik beknijp den bal herhaaldelijk, maar het lukt natuurlijk niet - en toch zie ik, aan haar sluw-snel lachje, dat ze weer content is...
Volmaakt gelukkig is het jaar toch niet. Bij de geboorte van het derde kind blijft de moeder maanden ziek en de toestand is ernstig. Maar ook dit keert zich weer ten goede:
‘Zij is behouden. En ik ben bij haar. Bij het bed kniel ik, kus hare handen, hare donkere geurige haren, en leg mijn wang aan hare wang... Roos van Jericho... Behouden!
Het is een boek dat bekoort en ontroert, in zijn fijn beschrijven van de kleine, alledaagsche dingen, en waarin ons leven en ons geluk ligt.
| |
Agnes Maas-van der Moer. Het eeuwige rhythme. - C. Morks Czn., Dordrecht. 1925. (205 blz.) f 2.90; geb. f 3.75
De romans van Agnes Maas - van der Moer kenmerken zich vooral door den beschaafden toon, waaruit zoo duidelijk blijkt, dat er een intellectueel-ontwikkelde vrouw aan het woord is. En hoewel haar boeken ons niet meesleepen door krachtige visie, geven ze ons toch een aesthetisch genot. De jonge vrouw, Lie Goudenstein, die de hoofdfiguur uit dezen roman is, leeft met haar man een kalm, hartstochtloos leven. Zij vindt haar geluk, evenals haar man, in wijsgeerige lectuur en denkt dat ze met het “leven” heeft afgedaan.
“Het zeer intense leven in haar vroeg een gaaf geheel.
| |
| |
In die jaren van wankel evenwicht, van altijd vechten met zichzelf, had ze de waarde leeren beseffen van een groot doel, buiten alles om. En toen het verdriet (om een gestorven vriend) iets van zijn scherpte verloor, keerde ze zich geheel tot haar boeken, tot haar meditaties, en ze wendde zich af van wat haar zoo hevig had doen lijden: haar groote gevoeligheid. Wat ze zocht, na de vermoeienis van haar leed, was rust, vrede”. - Natuurlijk blijft deze rust niet. Zij wordt verstoord door een jongen, hartstochtelijken man, een huisvriend, die Lie's ingeslapen zinnen weer wekt en in haar de onrust brengt, die toch het geluk is én het leed. Ze strijdt voor haar rust: “ze wilde zich niet overgeven aan wat zij als de vernieler van alle vrede kende. Maar was vrede het hoogste? En was zij alleen maar niet sterk genoeg om het groote te dragen?” Eindelijk geeft ze zich over en beleeft met Lou, haar man's vriend, een tijd van diep zinnelijk en hartstochtelijk geluk. Haar man, Jan, dien ze niet wil bedriegen, biecht ze alles op, en hoewel het Jan ontzettend veel zelfverloochening kost, blijven Lie en Jan bij elkaar, als de goede kameraden, die ze altijd waren. Maar zooals alle uitsluitend zinnelijke liefden verloopt ook het diepe gevoel dat Lie voor Lou koesterde, en langzamerhand vervreemden ze van elkaar. En wanneer Lie zich bijzonder interesseert voor een jongen van een en twintig jaar, die haar diep vereert, en voor wien zij als een moeder voelt, wordt Lou jaloersch en ze breken met elkaar. De verhouding van dien jongen Ben met Lie is knap geteekend en Ben's langzaam bewust worden van zichzelf behoort tot het beste van het boek. Door Lie's verstandige leiding en haar fijngevoeligheid wordt de jongen een “mensch”. Na veel
verdriet over Lie's verhouding met Lou, die Ben niet anders dan “leelijk” kan zien, komt hij eindelijk tot het besef van het “eeuwig rhythme, waarop alles zich beweegt en waarvan niemand iets weet: de onuitgeputte en onuitputtelijke Liefde”. Een fijn en innig boekje.
| |
P. Verhoog. Onder de tropenzon. - W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatsch., Rotterdam. 1925. f 3.50
Van dezen schrijver verscheen verleden jaar als debuut het frissche eerlijke boek “Op bruisende golven”. Zijn tweede boek ligt nu voor ons, dat ook handelt over het leven van den zeeman: van den koopvaardij-officier. Het boek is een groote vooruitgang op het vorige. De stijl is gemakkelijker, en de “roman”, die in het vorige boek er maar zoowat met de haren was bijgesleept, is hier, alhoewel weinig op den voorgrond tredend, toch echter en meer doorleefd. Bert Buurloo staat ons levendiger voor den geest en is menschelijker weergegeven dan de hoofdpersoon uit het eerste boek.
De inhoud van den roman is moeilijk na te vertellen. Hij vertelt ons van reizen naar het Oosten, van verzengende hitte, lastige stokers en zieken, kortom van het kleine wereldje dat zich op een schip bevindt. Levendig en kleurrijk zijn de beschrijvingen van de Indische havens, waar Bert met vrienden gaat “passagieren”. “Op een open graspleintje het houten een-verdiepinghuisje met voorgalerij en tuintje met roode bloemen van een Japanschen tandarts. Iets verder een Chineesch tempeltje, krulornamenten op de wippende punten van het zaagvormige dak. En tusschen al die gebouwtjes, uit krochten en krotten, walmde de geur van het Oosten, mysterieus dampen-mengsel, moeilijk te definieeren voor wie het nooit geroken heeft, dat riekt naar vochtige huizen, beschimmeld hout, opium, smeulende houtskool, braadwalm, visch, struikvruchten, brandend sandelhout, specifieke reukwerken en de lijfgeur der Oosterlingen zelf. Want geen essentieeler verschil tusschen Oosten en Westen dan de geuren van een menschen-opeenhooping. Onbewust wordt de Europeaan er door getroffen, voelt hij de realiteit van het andere werelddeel, van een sfeer, waarin zelden of nooit hij zal doordringen tot de kern”.
En dat het leven voor de zeelui niet gemakkelijk is, blijkt uit het volgende citaat:
“In toomloos dolle haast verliep de kustreis. Te lang, te zwaar werden de waken voor de blanke officieren om de vastgestelde vaardatums van de hoofdhavens te halen. 't Werd een obsessie, een kwelling - een nachtmerrie. 's Nachts verstoomen, bij daglicht ankeren, 's avonds laat klaar - en weg, kust... palmen... prauwen... paperassen, rubber, tapioca-vezels... In elk nieuw haventje versch uitgeslapen heeren-van-den-wal aan boord, vroolijk-lawaaierig, vol plannen, vol pretenties... Te lang al had de reis geduurd, en nu dit gejakker er boven op. Een paar vrije avonden op Soerabaia, na den brand, een enkele avond op Ambon of Makassar was de eenige ontspanning voor de officieren geweest. Week na week, Zondag, werkdag, 's nachts, rusteloos werkten ze in een tropenklimaat, zochten ze opwekkende prikkeling voor hun oververmoeid zenuwgestel, om het lam-loome gevoel van neerslachtigheid weg te krijgen, in steeds meer drank”...
De tragische gebeurtenis in den roman is de doofheid van Bert, die hierdoor genoodzaakt is op non-actief te gaan. Hij lijdt hieronder zeer, beterschap schijnt er niet te zijn, en het gedwongen nietsdoen maakt hem, den gezonden, nog jongen man, prikkelbaar. Voor één reis gaat hij dan als eerste stuurman mee met een klein bootje, om den ouden kapitein uit den brand te helpen; ze varen heen en terug van Londen naar Hâvre. 't Is oorlog en 't is een riskante onderneming. Het scheepje loopt dan ook op een mijn en vergaat. Buurloo verdrinkt...
Het is een goed geschreven boek, goed gedocumenteerd, en speelt in een milieu dat zeer aantrekkelijk is.
| |
Vertaalde werken
Luciano Zuccoli. Wat George Astori niet begrijpen kon. Geautoriseerde vertaling uit het Italiaansch door Louise van Everdingen. - Hollandia-Drukkerij, Baarn, 1925. (323 blz.). f 3.25; geb. f 3.90
Een verhaal over een jongen, een kind nog bijna, bijzonder fijn geobserveerd, goed geschreven, geestig en ironisch. Altijd weer opnieuw kunnen de verhalen van kinder-leven en jeugd-herinneringen ons boeien; altijd vinden we er weer iets van onszelf in terug, uit dien tijd toen “every tree was green”. Voor de kleine George Astori waren de boomen “niet altijd groen”. Er zijn zooveel dingen waar hij met zijn kinderverstand niet bij kan, die hem ontroeren, bang maken, zonder dat hij weet waarom, dat hij zich niet dikwijls gelukkig voelt. Zijn moeder noch zijn vader bemoeien zich met hem, en met zijn broer Andrea, die negen jaar ouder is dan hij, kan hij niet goed overweg. Hij heeft een rijke fantasie: alleraardigst is zijn spelen met de stalen pennen. De slanke gladde pennetjes met een bobbel bovenop zijn het leger van kapitein Tarafia, die langen tijd in rooden inkt heeft moeten baden om deze eer deelachtig te worden; er tegenover staat het leger van Kavalli, uit kortere, gedrongener pennen bestaand. Over dictionnaires en woordenboeken springen de dappere soldaten, terwijl George eigenlijk zijn sommen moet maken. Andrea, George's broer, is de oorzaak van veel verdriet. Zijn vader laat hem, zeventien jaar oud, naar 't buitenland gaan, geheel alleen. Het is natuurlijk dat dit verkeerd uitkomt. Andrea knoeit met wissels van zijn vader, int geld op valsche procuraties en komt opeens thuis, juist als Silverio, de vader, die zoo nu en dan merkt dat er wat aan de hand is, hem uit Engeland wil gaan halen. Doodsbang is Andrea voor de ontdekking van zijn geknoei, dat uit móet komen, en bij den kleinen George stort hij zijn hart uit, en smeekt hem om alles aan hun vader te vertellen. Maar George durft niet.
| |
| |
“O, Andrea!” riep George van zijn stoel opspringend en instinctief op zijn bed toeloopend, “dat kan ik niet aan papa vertellen, dat kan ik niet, dat durf ik niet!” Andrea zweeg ontzet. Hij voelde dat hij willoos meegesleept werd in een catastrophe; als dit schuldelooze kind hem in den steek liet, wie moest hem dan de reddende hand toesteken? - Maar waarvoor ben jij dan bang? zei hij zachtjes zonder zich te bewegen. - Jij hebt het toch niet gedaan, jij hebt er toch geen schuld aan? Je behoeft het alleen maar te vertellen en vergiffenis voor mij te vragen’. - ‘En wanneer moet ik dat dan doen!’ riep George. ‘Ik ben zoo bang voor zijn gezicht, want dat zal al maar langer worden, en zijn oogen steeds grooter’. Andrea blijft in een voortdurenden angst, die zich natuurlijk ook aan George meedeelt. Dit gedeelte van het boek is bijzonder goed geschreven, - de doodsangst van Andrea en de troost dien hij bij George zoekt en dien George zoo graag geven wil.
De tragische ontknooping nadert meer en meer. Eindelijk heeft Silverio alles ontdekt, hij roept Andrea en ondervraagt hem. En de arme jongen loopt weg, en schiet zich dood. Het geheele gezin, George niet het minst, krijgt een hevigen schok, en lang duurt het voor hij er weer bovenop is. De liefde en de toewijding van zijn vriendinnetje Ada Zampieri zijn voor een groot deel de oorzaak van zijn genezing. Hoewel George nog een kind is, houdt hij heel veel van Ada, die wat ouder is dan hij, en wanneer hij ouder wordt, neemt deze liefde nog toe. Maar Ada ziet in George slechts een kind, ze verlooft zich met graaf Scerbejew, en George begrijpt niet hoe 't mogelijk is, dat ze hèm vergeten heeft. De langzame verandering in de gevoelens van Ada en George is fijn opgemerkt, en ook de andere figuren zooals Maurits Creffa en de wufte Leonie zijn scherp geteekend. Wanneer Ada even voor haar huwelijk op een autotocht verongelukt, is George hierdoor zóo geschokt dat hij zwaar ziek wordt en sterft. Dit laatste gedeelte van het boek is wel wat overdreven droevig, en al die sterfgevallen lijken wat overbodig. De bladzijden waar George na de lijkmis voor Ada met haar oude pop, Eufemia, praat en deze vertelt dat Ada dood is, zijn zeer ontroerend.
| |
A.R. St. Johns. De vuurpijl. Naar het Amerikaansch bewerkt door W.J.A. Roldanus Jr. - H.P. Leopolds Uitgevers-Maatschappij, 's Gravenhage. (236 blz.).
Evenals ‘De filmfantast’ speelt deze roman in Hollywood en vertelt ons het leven van een jonge vrouw Sharon Kimm, die van een armoedig vuil straatkind wordt tot een schitterende filmster. Als een vuurpijl, zoo plotseling, hel lichtend komt ze op uit het duister, om er waarschijnlijk weer even snel in te verzinken. Deze roman is meer de geschiedenis van een jong meisje dat uit de bitterste armoede plotseling tot grooten welstand komt dan een ‘film’-roman. En van het leven te Hollywood vertelt het verhaal heel weinig. Natuurlijk vinden we in deze filmwereld dezelfde jaloersche intrigeerende vrouwen als in de tooneelwereld, en denzelfden strijd om een plaats te veroveren. Sharon Kimm, de hoofdpersoon van den roman, is een meisje uit het volk, zonder opvoeding, zonder fond. Door een toeval wordt de aandacht van een filmdirecteur op haar gevestigd en ze begint kleine rollen te spelen, voor een salaris van 75 dollar per week. Natuurlijk voelt Sharon zich hier schatrijk mee - en ze geeft het geld uit met handen vol. De slechte invloed dien het succes op Sharon's karakter heeft is goed weergegeven. De liefde van een flinken eerlijken man versmaadt ze, omdat zij nu zóo hoog is geklommen op de ladder van het succes dat ze schatten verdient. Van haar man's salaris zal ze niet kunnen leven, en van haar salaris wil hij niet leven.... Eindelijk komt het tot een verschrikkelijk bankroet. Duizenden dollars bedraagt haar schuld. Sharon is, ten einde raad, op het punt zich te verkoopen aan haar schatrijken directeur, als ze plotseling tot het inzicht komt wát ze dan zal zijn. En als ze dit onder 't oog ziet, komt ze tot zich zelf, en ze gaat naar den man, die haar liefheeft, en samen zullen ze trachten opnieuw te beginnen.
| |
Gustav Frenssen. Lütte Witt. Uit het Duitsch vertaald door Dr. C.D. Sax. - A.W. Sijthoff's Uitgevers-Maatsch., Leiden. (199 blz.). f 3.25; geb. f 4.25
Lütte Witt is een echt Duitsche roman in den slechten zin des woords. Vol onware sentimentaliteit en weeë, valsche romantiek. De geschiedenis speelt zich af in het Roergebied eenige jaren geleden. Een arme, maar innig brave weduwe woont met haar kleine zoontje Lütte Witt en haar volwassen dochter, en rekent moeizaam met de tienduizenden Marken. Haar zoon, vroeger een echte ‘adelborst’, een zeer geloovig jongmensch, komt half blind uit zijn krijgsgevangenschap in Marokko terug; geheel veranderd, verbitterd, ongeloovig. Hoe hij zijn gezicht is kwijtgeraakt wil hij niet zeggen. De moeder sterft uit akeligheid, maar ze zal den kleinen Lütte Witt steeds blijven helpen en blijven toespreken, en deze gesprekken komen dan ook telkens in het boek voor. Het kind is zoo innig-goed, edel en mooi van karakter, dat het bijna niet te gelooven is. Door zijn engelachtige goedheid weet hij zijn verbitterden broer te ontdooien, een nurkschen, met zichzelf en zijn vader overhoop liggenden schoolmeester tot de bekentenis te brengen dat hij Lize, de zuster, liefheeft; een verzoening, uit naam van Mutti (waarmee hij immers dagelijks spreekt), met een tante in Oost-Friesland te bewerkstelligen, en bovendien slaagt hij er dan nog in om, onschuldig kind, door een verdorven Marokkaanschen grenswacht bij ongeluk doodgeschoten te worden, waardoor de schrijver nog gelegenheid heeft om een paar dierbare bladzijden over het sterfbed te plaatsen. Voor niet-Duitschers een boek dat kriebelig maakt.
| |
Suzanne Lenglen. Liefdesspel. - Van Holkema & Warendorf, Amsterdam, 1925. geb. f 2.50
Als Suzanne Lenglen even bedreven was in het voeren der pen als in het hanteeren van het racket, dan zou er zeker een interessanter en leesbaarder romannetje zijn ontstaan dan nu het geval is. Dit is een onbeduidend geschiedenisje van een fransch meisje dat in Engeland onder dak komt bij een familie die een zeer grooten staat voert doch totaal geruïneerd is. Het meisje ontpopt zich als een tennis-specialiteit en heeft zelfs wel kans op een wereldkampioenschap. Daar ze geld moet verdienen zet ze met een Spanjaard een tennisschool op. In dit gedeelte geeft Suzanne nog eenige interessante lessen over de tennissport, die zeker voor haar bewonderaars orakeluitspraken zijn. Die Spanjaard Escalada is een van die heerlijke typen die tegelijkertijd aantrekken en afstooten, met intieme blikken en geheimzinnige aantrekkingskrachten. Bijna is Marcelle in zijn netten verstrikt, d.w.z. dat ze beloofd heeft met hem te trouwen, als er, goddank, plotseling een legitieme vrouw opdaagt die haar rechten opeischt. Marcelle trouwt dan met de reeds op een der eerste bladzijden voor haar bestemden man. Een uiterst onbeduidend boekje, dat zijn succes zal moeten veroveren door den naam der schrijfster en door het ‘beeldige kopje’ op het omslag.
N.v.K. - B. |
|