| |
| |
| |
Al pratende met...
Wies Moens
VOOR mij ligt Landing van Wies Moens, en vóór in het boek heeft hij geschreven: ‘Aan de heer Pannekoek, in herinnering aan een witte Desemberdag met zon, en een lang gesprek over poëzie’.
Het was in Terminus bij het Hollandsche Spoorstation in den Haag, dat wij dit gesprek hielden. Moens kwam uit Hilversum, waar hij gelezen had, bleef een paar treinen over om met me te praten en dan door te reizen naar Vlaanderen, waar hij woont. Aan het cafétafeltje bij het raam - buiten liet de zon de sneeuw schitteren - zaten we gedrieën: Moens, zijn vriend Gerard Rutten en ik. Moens ziet er oud uit. Zijn voorhoofd is hoog en zijn gelaat scherp geteekend. Hij heeft geleden. De jaren in de gevangenis doorgebracht moeten zwaar op hem gedrukt hebben. Als ik hem aanzie denk ik aan zijn Celbrieven, aan den tichelvloer van 9 M2, waarop hij zich heeft moeten bewegen, jaren lang. Aan de vier muren, waartusschen hij geleefd heeft als jongen nog; waar hij zich lijdend ontwikkeld heeft tot man en vooral tot: mensch. ‘Want de gevangenisstraf is de pijn van schade, uitgevonden door de liefdeloosheid en het egoïsme van de mensen. De dag waarop de mensheid de Liefde teruggevonden zal hebben, zal zij eveneens het middel ontdekken om een moordenaar te verheffen tot een goed mens, een bruikbaar element in de samenleving, zonder hem daartoe tot aan de avond van zijn leven op te sluiten in een hok, als een dier dat daarbuiten alleen verschrikking kan baren’.
Als Moens praat over zijn gevangenschap zie ik om me heen menschen met eenigen angst luisteren. Een boef denken zij misschien, een moordenaar, die zijn verhaal vertelt? Niets dan een intellectueel, die geleden heeft in een cel voor zijn overtuiging. Een Vlaam, maar niet het type, zooals men zich in Nederland een Vlaam voorstelt. Moens is ernstig, zeer ernstig voor zijn 28 jaar. Hij is heelemaal geen Pallieter, etend en drinkend en moppen vertellend, die er eigenlijk niet door kunnen. Hij kan vroolijk zijn, maar ernst is zijn hoofdkenmerk.
| |
Kenmerken moderne poëzie.
Moens geeft eerst zijn denkbeelden weer over de algemeene kenmerken der moderne poëzie. ‘De nieuwe kunst - ik bedoel hier de poëzie - is een kind van dezen tijd, waarin met het naar-bovenkomen van een verwaarloosde sociale menschen-groep (het proletariaat), met de verhonderdvoudigde snelheid van beweging, en de verbijsterende wonderen eener techniek die het aanschijn der wereld aan 't veranderen is, samenvalt een teruggaan, in het wijsgeerig zoeken en denken, naar de kennis van het innerlijke, naar de wetenschap van de ziel, in haar meest verholen domein: het onderbewuste. Het nieuwe kunststreven - in de litteratuur - getuigt van den wil om de kunst los te maken uit den ban der uiterlijke verschijningsvormen, haar te maken tot een uitstraling van de persoonlijkheid van den kunstenaar.
De gedichten die wij modern noemen, openbaren ons geenszins alle de geestgesteldheid, die aan den tegenwoordigen tijd beantwoordt, dezelfde opvattingen en strekkingen. Moderniteit met betrekking tot de dichtkunst, is geen enkelvoudig ding: het is veeleer iets, waarvan de elementen verspreid liggen in de vele richtingen, de vele - ismen, waarvan wij de manifesten hebben gelezen, de evolutie hebben bijgewoond, en de werken, die er uit ontstonden, gepatroneerd hebben òf verworpen. Een definitie te geven van het moderne in de poëzie is niet te doen; wèl kunnen wij wijzen op zekere algemeene kenmerken, die wij niet bij ééne, maar bij verscheidene richtingen moeten gaan zoeken, doch die alle terug te voeren zijn naar een gemeenschappelijke zielsgestemdheid, welke aan de individueel-gedifferentieërde werken der moderne poëten van allen slag en kleur ten grondslag ligt.
Aan de spiritualistische tendenzen, die zich heden ten dage baanbreken in de filosofie, beantwoordt een lyriek die drachtig wil zijn van het diepst en breedst medeleven: van een liefde tot de schepselen, die, juist omdat zij zoo breed en zoo omvattend wil
| |
| |
wezen, niet zelden geëxalteerd moet lijken. In deze lyriek wordt met duidelijken aandrang het besef uitgesproken van de wet der reversibiliteit, de panaitia, die in het oeuvre van Dostojefski een zoo voorname rol speelt. Dit ethisch kenmerk van de moderne (expressionistische) dichtkunst vertoont op een bloeiende, zuivere wijze het werk van den Oostenrijker Franz Werfel.
In alle landen van de wereld leven, droomen en werken jonge dichters, die zich beijveren om de poëzie te verzoenen met het geweldige, mechanische leven van deze jaren, en de menschen, door de wonderkracht van de dichtkunst, willen daar vriendschap sluiten met ál zulke dingen, waarvan het bestaan een feit geworden is, dat door geen dichterlijke sentimentaliteit uit de wereld is te praten. De moderne lyriek acht een telefoonpaal even dichterlijk als een lindeboom. In de thematische vernieuwing en verruiming, door expressionisten, unanimisten e.a. gebracht, in dit halen binnen de sfeer der poëzie van het hedendaagsche levensbedrijf, ligt een tweede, voorname karakteristiek der moderne dichtkunst.
Twee vermogens bezit de taal, waardoor zij zich steeds heeft weten te verheffen van dagelijksch middel tot mededeeling, tot poëzie, d.i. vormgeworden bloei van 's menschen zieleleven, een muzikaal vermogen, en een plastisch. Nu zijn het vooral beeld en rhythme die zich in het moderne vers gewijzigd hebben. De beelden dezer moderne dichters zijn niet langer savante omschrijvingen, illustraties bij den tekst; zij zijn geheel versmolten met het gevoel en springen met de scherpheid van de hallucinatie te voorschijn. Hun rhythme wil zijn, wat het reeds voor 'n Emile Verhaeren was: “le mouvement même de l'idée, la marche même de la pensée, la vibration même de l'émotion”.
Daar is in het modern poëtisch streven, voor zoover als het te karakterizeeren valt als een avontuurlijk, heroïsch pogen om de schoonheid naar voor te halen, naar vóór te beitelen, uit een eeuw, die innerlijk van zulk een tragische verwrongenheid is als de onze, een geloof werkzaam geweest, dat geheel van jeugd is, en jeugdigen overmoed. Dat men zich in dien overmoed vergaloppeerd heeft: hoe kon het anders. Nu wij het gevoel, dat een verstard-intellectueele kunst had uitgeworpen, weer hebben losgelaten, wordt het tijd dat wij de rede het gevoel doen beheerschen, opdat het niet in bandeloosheid zou overslaan. Slechts waar die twee, gevoel en verstand, harmonisch samengaan, waar beide in verhoogden staat aanwezig zijn, kan men 'n waardevolle kunst verwachten’.
| |
Eigen werk.
‘Nu ik uw denkbeelden over de poëzie van dezen tijd ken, wil ik graag iets weten over uw eigen verzen’.
‘Vóór De Boodschap heb ik nooit verzen geschreven. Wel als student in de Germaansche Philologie (ik dacht éérst ingenieur te worden!!) een paar amoureuze liederen... in middelnederlandsch. In den loop van het jaar 1918, toen de misère van den oorlog zwaar drukte, en wij, “jongeren”, het leven met andere oogen gingen zien, was ik begonnen met proza-croquis te schrijven, ongebreidelde fantazieën. Zij zijn de aanloop geweest, als het ware, tot De Boodschap die een vrucht is van het kerkerleven. In de gevangenis heb ik geleerd mij in het wonder des levens te verdiepen. Wij moesten er de vlam van idealisme, die over onze jeugd had geschitterd, diep in ons koesteren, haar schoon en gaaf bewaren voor de tijden die in aantocht waren. De verzen die ik daar maakte zijn geschreven op het rhythme van het bloed. Ik zou ze niet prosodisch hebben kunnen schrijven. Zij vergissen zich die meenen, dat ik langs theoretischen weg tot dien vorm zou gekomen zijn. Mijn verzen wilden niet een kunst-richting dienen; zij wilden een getuigenis zijn van de ziel die vrij blijft en souverein, ook tusschen ziltige celmuren; het teeken van onze overwinning over de brutale macht die ons zocht te breken’.
Bladerend in zijn bundel, vertelt hij mij hoe vers V, ‘Loven wil ik U, Heer’, op een Zondag-namiddag geschreven werd... Ik vraag hem, of hij geen invloed van anderen heeft ondergaan.
| |
Invloed van andere.
‘Dat geloof ik niet. Ik heb nooit met dichters gedweept: ik las als student bitter weinig poëzie. Whitman heb ik pas een paar jaar geleden leeren kennen. Ook hebben ze Tagore genoemd; maar ik was 15 jaar toen ik van een anderen studiemakker zijn Wijzangen te lezen kreeg, en ik kan niet aannemen dat die lectuur sporen zou hebben nagelaten. Wat wel indruk op mij gemaakt heeft in mijn gevangenistijd, en daarvan zijn de sporen duidelijk te merken, dat is het Evangelie. En ook De Navolging van Christus, die ik las in een Engelsche vertaling, mij door een vriend bezorgd. Over dat kleine boekje heb ik vele avonden gejubeld en geschreid. Van Mei '19 tot December '19 ben ik voorloopig vrij geweest. Ik heb toen ook geschreven o.a. vers XVIII uit De Boodschap (In het binnenste van je handen...), Vers X heb ik geschreven in de cel, na een onderhoud met den procureur des Konings...
De Tocht is heelemaal in de gevangenis geschreven; dat is uit mijn tweeden “cel-tijd”, die geduurd heeft van Sint Niklaas 1919 tot Maart 1921’.
‘Hebt u geen Duitschen invloed ondergaan?’
‘De eenige, dien ik in mijn studententijd gelezen, maar niet altijd geheel verstaan heb, is Werfel geweest. In zijn “Gebet um Reinheit” zagen mijn kameraden aan de universiteit, en ik zelf met hen, iets doorschemeren van een vernieuwde, een kinderlijke menschelijkheid, waartoe wij allen zouden moeten herboren worden. Ik kon toen niet vermoeden, dat
| |
| |
ik uit de tragiek van de jaren, die wij doorleefden, zou komen tot een vernieuwd levensinzicht... in een strafcel! Maar van een uit den nood der tijden geboren levensidealisme, waarin eerbied voor het Leven en liefde tot den grooten evennaaste de bijzonderste “Leit-motive” zijn, is mijn poëzie de bloei. Later, toen ik vrijgekomen was, en ik gelegenheid vond mij te oriënteeren in het litterair leven der jongste jaren, heb ik kunnen nagaan, hoe ánderen, in ándere landen, tot een in den grond éender nieuw levensinzicht waren gerijpt onder diametrale omstandigheden, en ik heb gezien dat er “verwantschap” bestond tusschen den klank van hun en mijn woord, tusschen het rhythme waarop hùn woord en dat waarop het mijne zich bewoog.
Waarom zoekt men toch zoo naar invloeden? De ethische “toon” in de contemporaire dichtkunst, het is iets dat in alle landen tegelijk ontstaat, iets van de strooming van den nieuwen tijd, wat voornamelijk waar te nemen is in die landen, waar door den oorlog de bodem is omgewoeld, en dáár het eerst.
| |
Levensomstandigheden.
Als ik naar mezelf zie, dan voel ik, dat ik eigenlijk man geworden ben tusschen de muren van de gevangenis. Niet als andere jongens van mijn leeftijd onder elkaar, maar alléén. Wel ben ik met schilders vroeger kameraad geweest, en dat is merkbaar in mijn verzen. We zworven veel rond. In Landing zijn verschillende dingen, die aan Verhaeren doen denken, volgens mijn besten vriend Dr. Jacob. Het Scheldeland tusschen Dendermonde en Antwerpen, waar ik veel was, is dezelfde streek waar Verhaeren kwam en werkte. Van kindsbeen af heb ik het harde tobbersleven meegemaakt, en de bitterste ellenden van arm Vlaanderen werden mij, tijdens den oorlog, geopenbaard te Hamme, tot vóór enkele jaren het klassieke armoe-dorp, bij ons. Het sociale gevoel heb ik van huize uit; door den omgang met geringe lieden, met hen die men “het uitschot van de maatschappij” noemt (de boeven in de gevangenis!), is dat versterkt. Ik sprak ook graag voor het volk. Dan kan ik mijn woord als een vlag over de menigte uitgooien.
De Tocht en de Celbrieven zijn tegelijk ontstaan. Men had een brief van mij aan Dr. Jacob, in wiens proces ik getuige was, in de krant gezet, in het Nationalistisch dagblad Ons Vaderland. Die brieven waren echte ontboezemingen voor mij geweest en zijn nooit geschreven met de gedachte aan uitgeven.
Na De Tocht is Opgangen ontstaan, gedeeltelijk in en gedeeltelijk buiten de gevangenis geschreven. Die bundel is vlugger gegroeid dan de andere.
Na mijn gevangenistijd ben ik soldaat geworden, een maand of tien. Dat ging niet best. Ik zat liever in mijn cel dan in de kazerne. Tegenwerking heb ik nochtans als soldaat niet ondervonden. Door dat dienen heb ik langen tijd niet kunnen werken. Als ik een paar dagen thuis was heb ik wel eens een vers geschreven, bv. Gedicht I uit Landing.
Toen ik uit dienst was ben ik hulpsecretaris geworden van Dr. de Gruyter, van het Volkstooneel. Ik kon toen ook weer verzen schrijven, en zoo ontstond Landing. Het is wild op vele plaatsen. Ik zag het leven nieuw. Ik had het verlangen nu ik me vrij voelde om alles direct op te bouwen, alles te omvatten. Enkele verzen zijn rustiger, o.a het Paaslied, dat zóó begint:
Paasmorgen: de klokken losgelaten als een vlucht duiven over het land;
gewassen van alle zonden, ons hart dat zacht klopt onder Uw hand.
Gij overstelpt mij met Russiese muziek, en de zoete naam van Johan Sebastian Bach
is als een olie uitgebreid over mijn ziel, als een wijde glimlach.
Dr. de Gruyter, die eerst van plan was geweest het Volkstooneel te ontbinden, liet het over aan een katholieke groep en maakte er de bepaling bij, dat ze mij moesten overnemen. Dat was in de lente van 1924. Door Rutten ben ik toen aan Johan de Meester Jr. gekomen, en samen hebben wij geprobeerd tegen het naturalisme óp te vechten. Lang ben ik er niet aan geweest. Ik ben niet gesneden uit het hout waarvan men “theaterdirecteurs” maakt! God zij dank, zou ik haast zeggen. In Mei 1925 heb ik ontslag genomen. Ik heb in dien tijd veel gewerkt, ook heel wat vertaald. Ook heb ik een paar jaar lang de leiding gehad van het tijdschrift Pogen, dat in '24 een aardig tooneelnummer heeft uitgegeven. Bij gebrek aan financieelen steun is het tijdschrift den hongerdood gestorven’.
| |
Plannen.
‘Waar is u nu aan bezig?’
‘Ik schrijf feuilletons in De Tijd over litteratuur, ik hou lezingen over de litteratuur dezer dagen, over de Vlaamsche beweging, enz. Eigenlijk is het op het oogenblik een periode van wachten, van tasten. Ik heb gedacht na de rust van het ontslagnemen uit het Vlaamsche Volkstooneel te kunnen werken. Maar het gaat nog niet. Ik kan niet aan mijn werktafel gaan zitten op geregelde uren en schrijven. Ik ben geen homme de lettres, ik moet wachten tot het “wonder” komt!
Het heel bedrijvige leven heeft me geen kwaad gedaan; ik ben strenger geworden tegenover mezelf. Ik voel, dat het noodig is den vrijen vorm, die uit de levensomstandigheden tot ons gekomen is, van al het overtollige te ontdoen. Hij moet zuiverder worden. Mijn levensgevoel is verstild. Je bent niet meer zoo wild en uitgelaten. Je wordt in jezelf teruggedrongen. Ik moet nu maar alleen geduld hebben, vurig en intens trachten te leven... en verder afwachten wat komen zal.
Litteratuur vult het leven niet. Ik hecht niet aan de litteraire faam. Niet de litteratuur om de litteratuur, maar om aan het leven stem te geven. Het
| |
| |
leven moet zuiver bewaard worden in zichzelf. En daarom kan ik op voorhand niet zeggen, dat ik een litterair werk zal maken. Er wordt te veel uitgegeven over het algemeen, en te vlug’.
| |
Litteratuur en leven.
Ik herinnerde mij, dat Moens iets geschreven had over litteratuur en leven en vond het ook later (Ter Waarheid 1922). Daarin zegt hij o.a., dat hoofdzaak blijft, dat de dichter een kind des levens is, ‘een die het leven overal even blijmoedig, d.i. sterk van moed en met een groot hart, tegemoet treedt; een die zich op alle plaatsen der aarde thuis voelt en voor wie het geringste plaatsje op aarde een grote wereld wordt vol mirakuleus gebeuren; een die de poëzie weer ontdekt in het meest gesmade, en de verloren grootheid die schuilt in de geringste dingen waarmee de dag der mensen wordt opgebouwd; een die de mens verzoent met het aanschijn der dingen om hem heen; een die de liefde der dingen bezit, die staat in de liefde der dingen en voor wie deze liefde niet langer is, zoals zij was voor de kunstenaar van een vorig geslacht, een vorm van zijn egoïsme.
Wij willen dat de tijd van het geestelik Narcissisme in de poëzie voorbij is. Wij hebben niet langer meer onze vreugd aan een lyriek die de wereld der verschijnselen naar zich toehaalt om ze daarna weer uit te stallen, verminkt door de grimassen van onze hoogmoed of de smartelike krampen van een ongeneesbaar spleen, een lyriek waarin de wereld staat als in een doffe spiegel - indien het niet een naar alle zijden gebarsten spiegel is!
Wat wij willen is een lyriek die de dingen van zich afzet in architektoniese zwaai van woord en beeld, met als drijfkracht: de reine scheppingswil, de hoge lust van de maker die het koninklike erfdeel is van ons kind-zijn. Een nieuwe schepping, geheel en gans zuiver, de schepping van de dichter die God zag en aan wie Gods blijheid in een uur van verrukking werd bezocht.
Het vers van deze dichter zal zijn als een boom, uitbloeiend langs alle kanten te gelijk in een mirakel van leven en levende harmonie; niet van stam en tak alleen, van blad en bloesem en vrucht, van schuilende vogel, van alles wat boom is en behoort tot de boom; maar zooveel méer nog: van de lucht er omheen, van het ondoorgrondelik mysterie van lucht en licht er omheen, van dag en nacht, van alles wat niet de boom is, maar is om de boom, dàt waarin hij leeft en zich uitzet, eindeloosheid tegemoet! Ofwel, als een huis. Schoon in al zijne delen, en waar, rijst het over uw hoofd. Iedere mens wil een huis, een dak over zijn hoofd. Je rust er in uit van de wereld, je brengt de wereld en haar wonderen binnen in dit huis, en op een winter-avond dat je terugkeert van heel verre reis, dan ben je als een mirakuleus zeeschip dat plots de haven komt binnenlopen met klappende wimpels en zang van matrozen, en de schatten worden uitgestald: koralen en peerlen, kostbare stoffen en specerijen, en door je stem fluit nog wat van de zeebries, en de geur van verre landen dwaalt nog door je kleeren!
De mens schrijdt uit van het huis ter verovering van de wereld, en moe van zijn veroveringstocht schrijdt hij weer binnen, en het is hier dat hij zijn eigen wereld weer opbouwt en buigt over het leven als over een warm nest waarin de lente het wonder verwekte!
De dichter, de maker van deze poëzie, hij is een langs alle zijden overrompelde door het leven, een overdonderde door het leven als door een eindeloosheid van machtige wateren. Maar hij is een juichende die met krachtige, brede slag de wateren van zich afzet en op de toppen van de golven, blinkend in de zon, het Hosannah zingt!’
| |
Vlaamsch litterair leven.
‘Wilt u me iets vertellen over de toestanden in de litteratuur in Vlaanderen?’
‘In 1920 werd te Antwerpen het tijdschrift Ruimte gesticht, het orgaan der nieuwe generatie met haar gemeenschapsidee, tegenover het geslacht der Van Nu en Straksers met hun anarchistisch eigenheidsideaal. In Ruimte zijn verzen en proza verschenen van Paul van Ostayen, Victor J. Brunclair, Marnix Gijsen, Karel van den Oever, De Man, Paul Verbruggen, Dr. Antoon Jacob, Gaston Burssens, mijzelf... De dichters van het oorlogsfront, gewezen soldaten als Daan Boens, Fritz Francken, August van Cauwelaert, e.a. zijn nooit tot de Ruimtegroep toegetreden. Die groep zelf is, na den val van Ruimte, uit mekaar gegaan. De Ruimtemenschen hebben heel wat met mekaar getwist, meestal toch over stijl- en vormquaesties. De kameraden Brunclair en Van Ostayen hebben felle dingen tegen mijn werk geschreven, ook onrechtvaardige dingen; daar waar zij, als niet - of niet meer - katholieken, mijn katholiek levensgevoel gingen ridiculizeeren of... afbreken. Eén terrein is er waarop wij steeds broederlijk naast mekaar zijn blijven staan: het terrein van het radicaal flamingantisme.
Ook in de Vlaamsche wereld der poëzie heerscht de problemenziekte! Er zijn altijd werken die uit litteratuur zijn opgebouwd, en andere uit pure, sterke menschelijkheid. Hoofdzaak is, dat er een vitaliteit spreekt uit iemands oeuvre. Het is natuurlijk noodig om den vorm te verzorgen; de klank in een vers en het rhythme mogen niet verwaarloosd worden; de kunstenaar mag niet geheel op den achtergrond worden gedrongen.
Maar ik ga van de jonge dichtkunst afdwalen. In plaats van één ziet men nu verschillende groepen van jongeren in Vlaanderen. Men heeft van Mussche, Frank van den Wijngaert en mij ook al een groep gemaakt: de humanitairen! Paul van Ostayen prees
| |
| |
het jongste verzenboek van Burssens (Piano) aan als de uiting van algemeene Europeesche geestesgesteldheid. De geestesgesteldheid van hen die, na een korte periode van geloof, van ópflakkerende geestdrift voor het Goede, terug zijn gevallen in vertwijfeling, in ironie, en sensualistische Spielereien verkiezen boven het scherp of krachtig uitzeggen van diepe, zuivere menschelijkheid! In ons zieleleven moeten wij “constructivisten” zijn; dáár orde en tucht doen heerschen; zoo zeg ik tot mijzelf als katholiek. De kunstenaar moet trachten een rein en goed mensch te wezen, dát bovenal.
Tegenover hen die men noemt modernen, expressionisten, of nieuwlichters, staan de dichters van 't Fonteintje. Volgelingen van de grooten der voorgaande generatie, maar toch met een eigen accent. Van deze dichters lijkt Richard Minne mij de sterkste; zijn plastiek herinnert aan oude prenten. Urbain van de Voorde figureert niet in de bloemlezing, die Jan van Nijlen uit hun werk heeft samengesteld.
De pogingen om de jongeren, die eens in Ruimte zijn opgetreden, met de ouderen saam te brengen, zijn mislukt. Niet alleen met hun levensgezindheid, maar met hun politieke overtuiging staan zij tegenover mekaar. Van Nu en Straks richtte feestmaaltijden aan. Wij jongeren, die uit liefde tot ons volk “rebelsch” geworden zijn tegenover de verdrukkende macht, dragen onze groote gevolgden ten grave... Wij hebben ons nationaal-vlaamsch geloof Het eenvoudige leven hebben wij leeren liefhebben en niet de kunst in de eerste plaats’.
‘Worden uw boeken gelezen?’
‘Behalve Opgangen werden mijn dichtbundels alle reeds twee tot driemaal herdrukt. De Celbrieven worden 't meest gelezen; ook in Holland zijn zij veel verspreid’.
‘En de modernen?’
‘Zij hebben weinig in boekvorm uitgegeven. De twee voornaamste bundels van P. van Ostayen (Music Hall en Het Sienjaal) verschenen onder den oorlog, zijn moeilijk nog te vinden op dit oogenblik. Graul's bloemlezing Het Jonge Vlaanderen was spoedig uitverkocht. De Nieuwe Geluiden van Dirk Coster staan in veler boekenkast; ook Het open luik van Karel van den Oever, en de Loflitanie van Sint Franciscus van Marnix Gijsen, wiens jongste bundel (Het Huis) nu opgang maakt. In lezingen heb ik veel bekend gemaakt van het werk der jongeren’.
‘Hoe oud is Gijsen?’
‘Hij is geboren in '99; ik zelf in '98’.
| |
Nederlandsch-Katholieken en Vlamingen.
‘Sluiten de Katholieke jongeren in Nederland zich bij de Vlaamsche modernen aan?’.
Dat is moeilijk te zeggen. Zelf verklaren zij dat jong-Vlaanderen voor hen de poëtische réveille heeft geblazen. Maar hun temperament is heelemaal anders dan het onze. Ik zou niet durven beweren dat zij altijd begrijpen wat in ons woelt en hunkert en stuwt. Zij torsen een vracht geleerdheid, acten-eruditie. Wij torsen het Vlaamsche leed. en... de pluim van Uilenspiegel op onzen hoed! Het katholicisme spreekt zich in de lyriek bij ons minder programmatisch uit dan bij hen. Waar zij prediken, daar dragen wij veldbloemen aan, den honing uit onze korven, de wol van onze schaapjes, en de regenboogkleuren van onze aloude kerkramen en gildevlaggen. Ik geloof niet dat een poëet als Henri Bruning ooit de menschen in Vlaanderen zal kunnen doen meezinderen op zijn woord; zijn woord zooals dat tot ons gekomen is in de bundels De Sirkel en De Tocht. Van Jan Engelman en Albert Kuyle ken ik een paar mooie, zuivere dingen. Ook van Anton van Duinkerken, een Brabander, die intens met zijn volk meeleeft. Veel houd ik van den jongen West-Indiër Lou Lichtveld, die zich bij de Katholieke Hollandsche jongeren heeft aangesloten. Hij is een levende kracht: en hij is iemand die je ontroeren kan, echt en diep, en dat kunnen er weinigen. ‘Mijn groot bezwaar tegen vele Roomsche jongeren in het Noorden is, dat zij, wanneer iets van hen gedrukt staat, al dadelijk beroemdheden meenen te zijn. Hun wijze van optreden tegen ouderen heb ik steeds onsympathiek gevonden. En dan ben ik bang dat deze jonge dichters zullen vastloopen in een procédé. Ik geloof dat zij beter deden verschillende dingen in portefeuille te houden en niet te publiceeren.
De Katholieke jongeren in Holland zijn nu wel eens erg pathetisch. Dat zal er moeten uitgaan. Je moet, als Katholiek, niet voortdurend er op uit zijn om je heele innerlijke leven, met al zijn verborgen toermenten, op de markt te brengen, en minder nog: je geestelijke belevenissen uitspinnen om er litteratuur van te maken, lijk dat m.i. te veel gebeurt in De Kringloop naar het Centrum, den roman, die in Roeping gepubliceerd wordt. De meesten onder deze schrijvers moeten eerst nog een flinken trap van het leven krijgen; hun dichterschap moet nog de vuurproef doorstaan: niet de vuurproef der hedendaagsche critiek in Nederland, o, neen, maar díe van het harde, meedoogenlooze leven zelf, dat 'n Jean-Christophe begroet met zijn dreunend Hoerah!’
* * *
Ik had niets meer te vragen en stond dus op. Een handdruk, een belofte van Moens om mij den derden druk van zijn Celbrieven te zenden, waarin de brief aan Georg Brandes was opgenomen, welke belofte hij heeft ingelost, en ik ging weer door de witbesneeuwde straten het alledaagsche leven in.
G.H. PANNEKOEK Jr. |
|