stijl, dien men van France kent, en die hem natuurlijk was. De geijkte wendingen, de onwillekeurige citaten, de verzorgde woordkeus, het is bij hem geen pedanterie, het is natuurlijke gave en behoefte. De kennis, die hij van zichzelf en de wereld bezat, liet zich in geen anderen vorm gieten.
Maar in een dichter als France is daarbij altijd die geest van waarheid, die alleen de oorspronkelijkheid veroorzaakt. Die, door onverwachte plaatsing, door het accent der ziel, een traditioneele wending weet te verlevendigen en zoo den zin en den eenvoud der traditie op het spoor brengt.
Anatole France
9 Januari 1923
[Naar een teekening van Jean Lebedeff]
Naar den tijd gerekend stammen deze gedichten uit de periode der Parnassiens, en ze zijn zelfs opgedragen aan Leconte de Lisle. ‘Mijn collega, niet mijn vriend’, zei hij later; en, toen hij zijn standbeeld zag: ‘belachelijk gemaakt voor de eeuwigheid’. Ze hebben dan ook weinig gemeen met dien Parnassus van geslepen kristal, waar nooit groen en leven heeft getierd.
Men moet eer in die uitspraak: ‘Ik heb het rhythme der verzen verloren’, maar een verduidelijking zoeken, dan in wat er om hem heen gemaakt werd, in dien tijd. Hij had een rhythme in zich. En hij spreekt over dat rhythme, of het een magneet was.
En dat is ook zoo. Het is een interieure behoefte, welke hun, die haar bezitten, hun vrijheid verzekert tegen hun eigen beelden, wenschen, leed of vreugden. En dat zondert hem af (met Moréas) van bijna al de dichters van het laatst der vorige eeuw, die hun neigingen en droomen op zichzelf een schoon bezit vonden. Bij France is het alleen schoon, in zoover hij er mee spelen kon.
Hoe graag hij zich ook een beetje vereenzelvigd ziet met zijn Madeleines en Leuconoés, hij kan zich weer los van hen maken, hij kan er om glimlachen, als het moet; maar wat zijn tooverstaf heeft aangeraakt behoudt desondanks zijn waarde; wat hij gemaakt heeft is sterker dan hijzelf.
Les Noces Corinthiennes, de kleine tragedie, die in den tijd van het ondergaande Heidendom speelt, is misschien zijn meesterstuk. Het lijkt een klein tempeltje, met Ionische zuilen, tegen een donker bosch. Het straalt de harmonie van het leven uit en van de deugden van het leven. Conflict tusschen de beide godsdiensten is er eigenlijk niet. Alles is eer gebaseerd op een misverstand. De tegenstelling tusschen Christenen en Heidenen is hier veel minder schril en veel meer waar, dan in sommig later werk van France, bv. in La Révolte des Anges, waar de Christenen als een troep beeldenstormers en de Heidenen als een soort engeltjes, die van honing en harmonieuze onzedelijkheid leven, beschreven worden.
Hier niet. Hier is de tegenstelling, zooals die wel geweest zal zijn. Want zij, die meenen dat het leven in sommige perioden der heidensche oudheid schoon geweest is om andere redenen dan beoefening en kennis van deugden en goede gewoonten, oordeelen te haastig, maken geforceerde contrasten.
Men voelt in ieder vers de groote liefde, waarmee hij zich in dit onderwerp heeft ingeleefd. In het inleidende gedicht zegt de dichter, in allen eenvoud:
‘J'ai, pour te peindre encore en un tableau fidèle
Accompli des labeurs qui ne seront pas vains’.
Ik kan er geen overzicht van geven, maar ik zal hier een der twee grafschriften afschrijven, die het orgelpunt vormen, waarop al de harmonische agitatie van het stuk uitloopt:
‘Passant, rejouis-toi. Cette sainte poussière
Couvre un homme pieux, qui mourut à vingt ans
Deux Eros sont gravés sur la stèle grossière
L'un donne et l'autre enlève aux mortels la lumière
Mais ils sont beaux tous deux et tous deux souriants’.
En dan het einde van het andere grafschrift:
‘Si quelque impie attente à cette sépulture
Qu'il meure le dernier des siens’.
En tot slot moet ik hier citeeren, wellicht het allerschoonste, de slotstrophen van l'Auteur à un Ami, herdenking van de avonden, die de lange studiedagen besluiten, als de klokken tinkelen, en de beweging van het heden dóordringt in de hoofden, die te lang in het verleden hebben geleefd:
Dans le proche jardin nous errons bien souvent