Den Gulden Winckel. Jaargang 24
(1925)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |
Al pratende met ...
| |
De ‘Beschouwingen’.Plasschaert kan men, ik schreef het reeds, uitstekend leeren kennen uit zijn Beschouwingen. Daarin spreekt hij zich geheel uit. Hij plaatst daarin zijn verzen, zijn meeningen over schilders en schilderijen, zijn beschouwingen over boeken van binnen- en buitenlandsche schrijvers, zijn aphorismen, zijn ergernissen. Hij ergert zich aan menschen, die weinig of niets beteekenen en toch een belangrijke plaats innemen. Hij is niet bang om gevestigde reputaties aan te vallen; om onbekenden te prijzen. En als hij haat is hij ook zóó fel, dat hij niets ontziet, en als hij lief heeft zal hij niet rusten vóor hij een, in zijn oogen belangrijk werk, de plaats heeft verzekerd, die het verdient, of de persoon den roem heeft gebracht, die hem toekomt. Plasschaert is geen nalooper in zijn meening. Vóór Van Konijnenburg, vóór Toorop algemeen gewaardeerd werden had hij reeds hun belangrijkheid onderkend. Maar zijn waardeering sluit geen critiek uit. Al deze overwegingen hadden mij er toe gebracht om een interview met hem te houden. Toen .ik eindelijk bij hem zat in zijn kleine studeerkamer, vol schilderijen en prenten en boeken; ieder aan een kant van de tafel, waarop een stuk geel carton als schrijfmap diende en waar een klein lampje, met een doekje afgedekt, schemerig licht verspreidde, waren we ongemerkt van een gewoon gesprek over alledaagsche dingen aan het praten geraakt over litteratuur. En vóór ik het wist, had Plasschaert reeds van die korte aphorismen uitgesproken, waarin hij zoo sterk is en die hij zoo graag schrijft. We spraken over de critieken van P.N. van Eyck in De Gids, over zijn vermoedelijken opvolger, M. Nijhoff, en zoo over het vers van de jongere dichters. | |
[pagina 218]
| |
‘Een kunstig vers, dat op een volkslied lijkt, is het hoogste wat te bereiken valt. In de jongste dichters is een grootere neiging naar het volkslied. Nijhoff heeft het, en wel eens Janie Holst’. ‘Vindt je, dat de tegenwoordige generatie grooter is dan de vorige?’ ‘Neen, Boutens en Leopold zijn grooter. Eén is er misschien van dergelijke soort, en dat is Werumeus Buning. Hij stamt gedeeltelijk van Leopold af. Leopold was de kentering van de tachtigers; hij heeft wel op Gorter geleken, maar dat is lang voorbij. Ook hij heeft den zing-zang van het volkslied, maar subtieler. Hij heeft de algemeene verstaanbaarheid bij subtiliteit, wat de middeleeuwsche liedjes ook hebben’. Opeens stond Plasschaert op, doofde zijn sigaret, bladerde in een aflevering van De Stem, wees me op eenige zijner aphorismen, waarna ik het gesprek weer op gedichten bracht en in het bijzonder op kwatrijnen. ‘Ken je de kwatrijnen van Toulet?’, vroeg hij me. ‘Die in rimes en contre rimes. Een kwatrijn heeft den vorm als van een penning; gaaf gesneden als een munt moet het zijn. Kwatrijnen zijn dingen voor de monumenten, omdat ze den stijl er voor bezitten. Een kwatrijn kan beschrijvend zijn of een kort begrip van wijsheid, als de Oostersche kwatrijnen, geven. Zie Leopold. Heb je dat portret van Leopold (hij wees naar den muur) wel eens goed bekeken? Het doet mij altijd denken aan een faun, bevangen van een ongeneeslijke liefde’. We keken naar het portret. Buiten hoorde ik geluid van voorbijvarende schuiten. Rook van sigaretten waasde in de kamer. | |
Boutens en Dostojefski.‘Boutens is een groot dichter. Het technische zit op de meest verborgen wijze in zijn verzen. Daar heb ik bewondering voor. Maar nu moet je niet denken, dat ik zijn regelmatige gedichten verkies of zijn onregelmatige. Alle verzen zijn even moeilijk te schrijven. Bij vrije verzen mis je den steun der regelmaat. Dat vind ik juist zoo verkeerd, dat de menschen zeggen: dit of dat. In het menschelijke leven is het juist dit en dat, het eene en het andere, en niet het eene of het andere. Dostojefski heeft het begrepen; niemand is doorloopend dit of dat, goed of slecht. Daarom is Dostojefski menschelijk. Hij is een romanschrijver met fouten in zijn werk en uiterlijke in zijn leven. Die fouten gaan me niet aan, alleen de innerlijke verwerkingen van de feiten, die uit de fouten zijn voortgekomen. Als hij speelt, dan danken wij aan het feit van die fout een belangrijk boek. Daar hebben we mee te maken. Nou zullen door die slechte eigenschappen eenige menschen ongelukkig worden, maar naturen als Dostojefski zijn als locomotieven: zij overrijden altijd eenige menschen. Als je met den storm trouwt moet je je niet beklagen, dat hij iets onderweg vernielt. ‘Actie en reactie zijn precies gelijk op aarde. Als je dood ben is alles vereffend. Dan is al het voor en tegen afgeloopen. Je gaat dood (dat is natuurlijk een paradox) op het moment, dat je quitte bent’. ‘Je dwaalt af’, zei ik. ‘Ik wil niet over litteratuur spreken, maar over schilderkunst’. ‘Maar we hebben toch over bijna niets anders dan litteratuur gesproken. En ik weet, dat je de jongere dichters steeds volgt’. ‘We hebben een hoop dichters, maar niet van den eersten rang. In verschillende dichters voel ik den terugkeer tot het formeele, wat vooral heel sterk verdedigd wordt door den jongen Nijhoff, die, hoewel niet katholiek, toch altijd, zij het ook indirect, een buitengewone hoogachting voor het Katholicisme verraadt. De terugkeer tot het formeele zie je ook bij Marsman’. | |
Vrije Bladen en Nieuwe Gids.‘Hoe denk je over De Vrije Bladen?’ ‘Ik mis daarin wat ik in De Nieuwe Gids gevonden heb; alles is schraler dan vroeger. In De Nieuwe Gids ging het franchement. Nu is men voorzichtig. Wij, mijn generatie, wij waren roekeloozer en minder zakelijk. Wij dachten minder aan onze toekomst!’ ‘Wie vindt je nog meer belangrijk als dichter uit De Vrije Bladen?’ ‘Wat hou jij vast’, zei hij lachend. ‘Nou dan: Van Elro. ‘Nog één oordeel over een dichter wil ik je geven, omdat ik vind, dat hij overschat wordt. Dat is Besnard. Hij is me tegengevallen bij herhaalde lezing en zijn verzen deden me denken aan de misanthropische zinnelijkheid à la Bilderdijk. En nu praat ik niet meer over litteratuur’. Toch gaf ik het nog niet op en zei: ‘Je bent begonnen met verzen in De Nieuwe Gids?’ Ik had den 8en jaargang (1893) meegenomen, waarin zijn verzen stonden, in dezelfde aflevering als de sonnetten van G.K.v.d. Bosch, Herman Gorter, Henriëtte v.d. Schalk. ‘Hoe kom je daar nu aan’, zei hij bladerend en lezend. ‘Ik bezit ze zelf niet’. ‘Je was toen een jaar of negentien, is het niet?’ ‘Ja, ik had eindexamen H.B.S. gedaan en Staats-examen. | |
‘De Tuin’Studeerde in Delft, en daarna heb ik mijn candidaats rechten gedaan. In Delft had ik De Tuin opgericht. In de eerste nummers stonden verzen en proza van mij, o.a. een begin van een novelle, alles onder pseudoniem, op één bladzijde na. Carel Scharten schreef er over. Hij vond alles goed, behalve het stuk van Plasschaert! ‘Die Tuin heeft maar kort bestaan, een nummer of | |
[pagina 219]
| |
zes zijn er uitgekomen. Toen ging de uitgever over den kop. Dat was jammer, want het was een aardig tijdschrift. Stijn Streuvels heeft er aan meegewerkt, Verhaeren heeft er onuitgegeven gedichten in gepubliceerd; Japanse Verzen van Rensburg zijn er opgenomen en veel mooie reproducties van schilderijen van Thys Maris, Thorn Prikker, Degouve de Nuncques. Je ziet, dat ik me nooit heb willen specialiseeren en ook heb ik geen encyclopaedische kennis van schilderkunst willen opdoen. De hoofdzaak voor een criticus is: zijn psychische waarden beweeglijk houden. Hij moet het belangrijke in het schilderij onderkennen, de psychologische waarde en het rhythmische. Elke psychische staat heeft zijn eigen schilderkunst. Op die dingen letten de critici te weinig. Romantiek en realisme, dat zijn psychische staten. Achter het realisme en het romantische staan twee gansch verschillende levensbeschouwingen. Het realisme, en wat er mee saamgaat, is de levensbeschouwing van het elkander zich opvolgende, de levensbeschouwing van het feit na het feit, ook van het feit naast het feit; het romantische is de levensbeschouwing der gelijktijdigheid, van het gemeenschappelijk verband, van de gemeenzaamheid, van het innig verbonden zijn, van het deel hebben van alles aan één grooten stroomenden geest, en van de tijdelijkheid van alles wat onze oogen zien, als afscheidingen tijdelijk, uit dien grooten stroomenden geest, maar als afscheidingen, die het verband niet verloren juist met dien geest. Wanneer wij zulke scheiding in realisme en het romantische aannemen (en vele waarnemingen hebben deze voorstelling ons zekerder gemaakt), dan volgt onmiddellijk daaruit, dat de schilderkunst van een realistisch en van een romantisch tijdvak ten diepste verschillend moeten zijn. | |
Tweeërlei schilderkunst.Schilderkunst zal op gansch verscheiden wijs deze toestanden van den geest, deze staten, moeten en kunnen openbaren. De realistische schilderkunst zal het feit bovenal natuurlijk moeten vinden, zij zal de ‘natuurlijkheid’ zoeken, de dagelijksche natuurlijkheid, zij zal van zelve ten slotte naderen tot het zoo scherp mogelijk nabootsen van de natuurverschijningen. Zij zal de natuur niet minder vinden dan den mensch; zij zal den mensch als een der dingen uit die natuur beschouwen. Zij zal lyrisch kunnen zijn, en een lofzang op de schoonheid der natuur; zij zal getrouw kunnen wezen, en alles naar zijn aard willen weergeven. Zij zal de materie, de stoffen willen bepalen, en daarin zich verheugen; zij zal verscheidenheid dus zoeken, en zij zal, in de hoogste spanning, den mensch en de figuur van buiten af, dus van de verschijning voor de oogen af, willen doordringen, en zóó doend psychologisch worden. Het romantische, zooals ik dat erken, is van het realisme de innerlijke weerpartijder. Hier geldt niet ten eerste de afzonderlijkheid van alles; hier geldt van alles de gemeenzaamheid, en hier geldt bovenal, dat alles levend is in die gemeenzaamheid. Hier geldt geen verschil, maar overeenkomst; al het zichtbare, en 't onzichtbre, is innerlijk verbonden. Dat verbonden zijn, dat met weinig verschil zijn, moet door de middelen der schilderkunst worden uitgedrukt. Sterker dan ooit een realistisch werk, zal het geheel van een romantisch schilderij als één moeten aandoen, haast als één-tonig. Het zal dus niet kunnen zijn van een alles van malkaar scheidend licht, het zal niet hel kunnen wezen als een open dag, maar omsluierd, tot het donkere dikwijls geneigd, omdat het duister alle dingen omvaêmt in algemeene omhelzingen. Het zal geen afstand mogen geven, grooter dan ten uiterste noodig is; alles toch is psychologisch één, de mensch, het dier, de plant, de stoffen. Het zal van zelve psychologischer zijn dan het realisme, omdat het van den geest uitgaat, niet van de verschijning der dingen voor het oog. Het romantisch schilderij zal moeten wemelen van het leven; omdat het een voortdurend verglijden erkent van de verschijningen in den algemeenen geest, zal het moeten wemelen, vol worden en verdwijnenGa naar voetnoot1). Het werk der romantische school nadert dus tot het eenkleurige in verschillende schakeeringen, terwijl het realisme de kunst is voor de coloristen. Het was noodig dit alles eens nadrukkelijk uiteen te zetten, omdat wel altijd de woorden romantiek en realisme gebruikt worden, maar een juiste bepaling van hun beteekenis ontbrak. | |
De figuur in de schilderkunst.‘Het onderwerp van een schilderij is belangrijk: de figuur in de eerste plaats, dan het landschap, dan het stilleven; in het portret vindt ge het drama en het stilleven. De tegenwoordige schilderkunst is grooter dan van de voorgaande periode (de Allebé'ers en de Hagenaars). Ze is psychisch belangrijker. Het is nu geen tijd van geluk, van rust, maar van verschuivingen, die psychische quaesties meebrengen en de neiging tot samenvatting. Het psychische interesseert de schilders. Vroeger waren de kleêren om de kleêren belangrijk (school Allebé). Bij den romantischen Israëls is de kleedij der menschen doorademd van de persoonlijkheid van den drager, het is een deel van den drager. De beelding van de figuur komt naar voren. Het is eigenlijk al begonnen bij Vincent, bij Toorop, bij den intellectueelen romanticus Willem van Konijnenburg, bij Prikker. Ook bij de Allebé'ers kwam de figuur naar voren, en bij Breitner. Maar bij de Allebé'ers wordt de figuur van buitenaf genaderd, tegenwoordig wordt ze van binnenaf benaderd. En nu ‘bouwen’ ze. | |
[pagina 220]
| |
Menschen als Sluyters en Kelder zijn voortzetters van de impressionisten. Maar hun schilderijen zijn meer gebouwd, met grooter kleurvlakken, eenvoudiger van vorm dan vroeger. Er moet evenwicht in zijn - en dat is er ook. Het mathematische is tegenwoordig sterker; er is meer verwantschap met de bouwkunst. Typisch is het verschil tusschen Matthieu Wiegman en Sluyters. Matthieu Wiegman is haakscher dan Sluyters. En weet je wat zoo merkwaardig is in Holland? De belangrijkste schilders zijn Roomsch. Er zijn in de wereld twee soorten schilders: 1o. die uitstekende ambachtslui zijn en schilders, die voortdurend ontroering geven. Als een schilder nòch een handwerksman is nòch een artiest, dan heb ik liever met een dorpstimmerman te doen, die tenminste zijn vak kent, en wel is waar traditioneele huizen bouwt, maar huizen, die best te bewonen zijn. | |
Begaafden en beschaafden.Dan ... er zijn begaafden, en beschaafden ... Holst en Joep Nicolas verhouden zich tot elkaar als beschaving tot innerlijken drang en dwang. In beschaving voel je nooit de donkere tochten van de aarde. Walter Crane vonden ze eens belangrijk, hoewel hij niets anders vertoonde dan een sierlijk academisme. De taak van den criticus is de onderscheiding te kennen tusschen beschaving en dwang en drang. En ... instincten spelen het groote spel in het leven. ‘En ten slotte: waar gaat het in het leven anders om dan om verrijking? Zonder ervaring of ontroering is het leven niets. Verwondering is een belangrijk element in het leven van den kunstenaar en niet alleen in dat van hem. Het was juist de fout in het Hooger-Burgerschool-onderwijs, dat de verwondering weg was. Als je je niet verwondert is het leven dood. Een tijd zonder verwondering is als kantoorheeren, die in gekleede jassen naar de ministeries loopen. Einstein heeft weer wat verwondering in de wereld gebracht; groote physici en kunstenaars zijn minder gescheiden dan de meesten meenen’. Plasschaert hield even op en ik maakte van de gelegenheid gebruik hem te vragen nog iets over de critiek te zeggen. | |
Wat is critiek?‘Critiek is de lust der juiste plaatsing; de onwil tegen onechtheid. Bij besprekingen omtrent de critiek treft mij deze verwaarloozing: er wordt nooit geconstateerd, dat zij een afzonderlijke gave is. Zij is voor den geest, als een goede gezondheid is voor het lichaam. Daaruit weigert de critiek sommige dingen; daardoor taalt zij naar andere dingenGa naar voetnoot1). De criticus moet het ethische niet tusschen zijn meening duwen, waardoor men verwarring krijgt tusschen het ethische en aesthetische. Je kunt een apostel zijn en verduiveld weinig van schilderijen weten. De actie tegen de critiek is dwaas. Het spreekt vanzelf, dat er goede en slechte critiek is, maar de goede is een zuiver, een louter bewust zijn. Het heele leven is critiek en critiek is een absolute noodzakelijkheid voor het leven. Critiek van schilderkunst is niets anders dan het lezen van rhythmen, die psychologie uitdrukken. Het is dus ten slotte het lezen van menschen. Het is alleen maar jammer, dat er zooveel critici zijn, die geen critici zijn, omdat ze dat lezen niet kennen. - Nu weet je zeker genoeg.’ ‘Heelemaal tevreden ben ik niet. Ik wou graag een onuitgegeven gedicht van je hebben om in Den Gulden Winckel af te drukken’. ‘Ik zal het je brengen’. Een paar dagen later kreeg ik dit vers: Gebed
Jezus, wij moeten onze wonden stil versteken,
omdat dë Uwë uren bloedden in het openbaar,
een bloedvol, welkend, dubbel rozenpaar,
met vocht, dat tot de diepe Hel ging leken.
Jezus, wij moeten onze pijnen dof doen zwijgen,
want gij riept wild, driemaal haast dreigend Uwen Vader aan,
(de lucht brak stuk, de dag werd bleek, leek maan!)
toen sterk de Dood door uwe stem kwam hijgen ...
Jezus, vertroost ons! want wij zijn te moe geworden,
schenk ons de Macht, die uit uw milde handen neêrwaarts vaart;
maak rijk de dingen, en maak Mei van Maart,
en met uw grooten bezem keer die dorden ...
G.H. PANNEKOEK Jr.
Den Haag, begin October 1925. |
|