Den Gulden Winckel. Jaargang 9
(1910)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
Onze schrijversGesprek met Henri van BoovenGa naar voetnoot1)EENIGEN tijd geleden bracht ik een bezoek bij den schrijver Henri van Booven, met wien ik sommige belangwekkende verschijnselen in ons literatuur-leven heb besproken, om hem eindelijk enkele van die onbescheiden vragen te stellen, welke tot des interviewers leerzaam vak behooren. Het was in Amsterdam ten huize van zijn zwager in een weelderig ingericht salon, een drukke, zij het dan uiterst-kunstzinnige omgeving met vele siervoorwerpen door een uitnemenden smaak bijeengebracht, een fond waartegen de figuur en de persoonlijkheid van dezen nog-jongen literator scherp en donker geteekend afstaken. De vorm, waarin hij zich in mijne herinnering, ook nadat ik hem te Amsterdam op de Vergadering der Vereeniging van Ned. Letterkundigen weerzag, aan mij voordoet, is die van een wat stuggen, hoekigen, rustigzekeren Engelschman, met eigenschappen echter door vastelands-cultuur in hem gevormd. Het is dan ook niet te verwonderen, dat de genegenheid van den heer Van Booven met vastberadenheid den kant van het Angelsaksische ras opgaat; óók om zuiver materialistische redenen: in geen ènkel land, vindt hij, naar zijn begeerte, het leven genotrijker in alle opzichten dan in Engeland. ‘Ik ben een anglomaan....’ verzekerde hij kalm-weg, hetgeen intusschen liefden voor Frankrijk, Spanje en Italië niet uitsluit. En met dit alles in nauw verband staat weer, dat hij een uitnemend en krachtig gebouwd minnaar van edele beweging en frisch-openluchtige spierstaling is. En ook - de Engelsche literatuur liet zich in het leven en werk van Van Booven gelden: wij denken aan Edgar Allan Poe. Dat ik juist den heer Van Booven tot slachtoffer van mijne ‘vraag’-lust koos, is nìet wijl ik in hem een gearriveerd-letterkundige zie, noch omdat ik hem gróóter vind dan vele van zijn tijdgenooten, doch omdat ik uit den aard van mijne psychische samenstelling zijn boek ‘Sproken’ kan liefhebben en vooràl omdat ik daarenboven dezen auteur ànders vind. Er wordt in den laatsten tijd veel gesproken over de eerste voorteekenen van een nieuw literatuurtijdperk, dat wellicht binnen afzienbaren tijd voor ons land zal aanbreken; men wijst op de verschijnselen, vergelijkt ze met die van voorbijë perioden en noemt deze richting een neo-romantiek. Wie zich aan gissingen waagt loopt de zeer groote kans zich schromelijk te kunnen vergissen, want niet alleen is voorspellen een gevaarlijke liefhebberij - hoevele hartelijke recensenten sneden zich niet reeds in den vriendelijken vinger met het annonceeren van alles-belovende, jonge talenten, ‘die zéker naam zouden maken’! -maar geen ding is ook van zoo grillige geaardheid als de literatuur van onzen tijd. Bovendien is het namen geven, het registreeren en in hokjes onderbrengen van literatuur-tijdperken een gevaarvolle en eenigszins onnatuurlijke beweging, laat staan wanneer die perioden nog slechts in waarschijnlijke aankomst zijn! Laten wij dus, over Henri van Booven sprekende, geen phrasen spinnen over de schoone perspectieven, die deze werken openen op een schitterend neo-romantische kunst-in-de-toekomst, noch den heer Van Booven eenige plaats aanwijzen in een jonge beweging, al wil ik gaarne erkennen, dat in den arbeid en het streven van dezen betrekkelijk nog jeugdigen kunstenaar iets is, waardoor het zich duidelijk onderscheidt van het grootste deel van de tegenwoordige literaire productie. Hij was b.v. in ons land, met Plasschaert, Coster, Vandewal en de De Boer's (Dr. J. en H.), onder de éérsten die ‘het nieuwe’ gaven, dat, zoo ik dan zeide, ‘neo-romantiek’ wordt genoemd. Het realisme in den vergroofden, platten, weerzinwekkenden vorm, zooals het zich hier vertoont in luidbewegende figuren - decadenten en minderwaardige nakomers eener groep respectabele kunstenaars - literatoren, zooals de Querido uit ‘Levensgang’, de Heijermans uit ‘Kamertjeszonde’ en ‘Sabbath’ en zoovele anderen, slapperen nog, decadenten van deze nakomers wederom, kon al spoedig een deel van het publiek en een deel der kunstenaars niet bevredigen; de zoetlijke heer Borel klaagt er over op deze, hem eigen, larmoyante wijze, in 1905 geloof ik: ‘.... ik heb reeds meermalen gezegd, dat deze realistische kunst voor mij niet de hoogste is. Ik voor mij zoek in de kunst iets anders, in den | |
[pagina 67]
| |
kunstenaar vooral iets anders, dan wat het realistische werk mij geeft, waarvoor ik eigenlijk het woord “kunst” niet zou gebruiken, hoe een zoo verschrikkelijke en heilige beteekenis voor mij heeft....’ Er zijn mij meer uitspraken bekend van dien aard, deze had ik toevallig bij de hand. De reden, waarom deze kunstrichting niet bevredigde, verschilde bij de diverse individuen. Maar veilig kan men toch aannemen, dat bij de meesten het dáárin school, dat zij gevoelden, hoe de zinnelijke realiteit als zoodànig geenerlei schoone waarde heeft en dat een zuivere, getrouwe weergave daarvan in beteekenis nooit kan stijgen boven die van de van kunstwaarde absoluut ontbloote photographie.
Maar iets te doen voelen van de onverwrikbare geestelijke wetten, die de achtergrond zijn van dit zienlijk tijdelijke leven; iets neer te leggen van de eeuwige onveranderlijke Idee, die de eenige waarachtigheid is welke wij in kunst behooren te erkennen, dat is de taak des kunstenaars. De éérste regel van Péladan's ‘Théorie de la Beauté’ luidde al: ‘Il n'y a pas d'autre Realité que Dieu. Il n'y a pas d'autre Vérité que Dieu. Il n'y a pas d'autre Beauté que Dieu - Dieu seul existe et toute parole qui ne l'exprime pas est un bruit et toute bruit qui ne le cherche pas aboutit au néant. Le seul fin de l'homme c'est la queste de Dieu. Il faut le percevoir, le concevoir, l'entendre, ou bien périr ignomineusement’. Wat doet het ertoe of gij spreekt van God, Alziel, Leven, in den dieperen zin des woords, Geest, dan wel van de Idee? ‘Ik heb u gezegd dat schoonheid, verhevenheid en waarheid drie hoofdbegrippen zijn van de geestesleer, d.w.z. dat wij, bij deze drie begrippen verwijlende, ons bezig houden met het Al voorzoover dit voor den géést is, zuiver voor den geest.Ga naar voetnoot1) Een tweede punt, waarop ik de aandacht wilde vestigen, is het verband dat er wel degelijk bestaat - hoevelen dit ook hebben mogen ontkennen en bestrijden - tusschen kunst en intellect, verstand... Waar wij veelal langen tijd noodig hebben om in ons het voor onze persoonlijkheid juiste evenwicht te vinden tusschen gevoel en intellect, zouden wij dan uit de kunst, die naar de expressie van een vollédige persoonlijkheid streeft, dit laatste element, het goddelijke, hoogste goed der menschen, moeten verduisteren en verbergen? Och kom... Het is niet zonder reden, dat ik deze weinige gansch niet nieuwe, maar wel veel vergeten zaken zeg. Tot het werk van Henri van Booven staan beiden in nauw verband. Hij strééft - van bereiken is bij een zoo betrekkelijk jong kunstenaar uitteraard nog geen sprake - in de door mij aangegeven richting. In “Sproken”, zijn tot nu toe volledigsteGa naar voetnoot2) werk, is het duidelijk merkbaar, dat trachten, wat te geven - met resultaat dikwijls - van het eeuwig mysterie, het geheimvolle, somwijlen beangstigende van dat alom vertegenwoordigde ongekende, onkenbare Iets, dat in het ruischen is van wat onschuldige blaadjes van een eenzaam populierenboompje in den nog onvolkomen nacht; in de late geluidjes van een als verdwaalde vogel; in de houding van een boerenvrouwtje, dat naar het land gaat in den brandenden middag, of in den lachenden kus van een kindje, dat u op zijn blijde wijze bemint... Maar Van Booven zocht daarbìj de eigenaardige bekoringen van het grillige, het bizarre: en - onze realisme-lucullussen zeiden het was humbug... Nu is het niet te ontkennen, dat Van Booven werkelijk wel te veel die griezelige heerlijkheid van het grillig-angstwekkende zocht en zich daardoor wel een enkele maal in mooi-lijkende uiterlijkheid verloor; de dikwijls verrassend-suggestieve schoonheid daarom over het hoofd te zien is ontstellend modern-kritisch. Van de Vereering des Levens - ik heb alle bewondering voor de détails en vooral voor sommige beschrijvingen - is als geheel mislukt door onvoldoende beheersching van den romanvorm, d.w.z. door onsolieden, onevenredigen bouw, maar het is door de voornaamheid en door de ietwat loome gracie, welke mede in het karakter van dit werk liggen, niet minder teekenend voor den schrijver, van wien ik u enkele dingen zal vertellen. | |
[pagina 68]
| |
Begin maar met te zeggen, dat ik vierkant partij kies tegen alle socialisme in de literatuur, daar ben ik een fel, zoo niet de felste tegenstander van. Trouwens, dit m.i. zoo verderfelijk verschijnsel is onvereenigbaar, met vijandig aan de opleving van een nieuwe richting in de literatuur; waarvan ik droom en waarvan wij de onmiskenbare teekenen kunnen waarnemen, overal om ons. O, die nieuwe richting zal niet tegenover de beweging van '80 staan... Zij zal het schoone daaruit dankbaar accepteeren en bewonderend erkennen. Neen zij heeft het tegen dat realisme in zijn brute onsmakelijke, wanstaltige vormen, die het aangenomen heeft... Toch heeft zelfs dit armzalige realistische tijdperk zijn verdienste en wel deze, dat het den zin voor verbeeldingswerk bij het meerendeel van het publiek heeft aangewakkerd. Het zuivere werk van verbeelding, dat wat we toch onder neo-romantiek verstaanGa naar voetnoot1) zullen de menschen nu met meer belangstelling ontvangen, begrijpen en kunnen liefhebben. Het publiek, walgend van deze culte van het misselijk-weerzinwekkende, zal dankbaar zijn voor de Schoonheid die rustig en voornaam weer in ons midden verschijnen wil’.
De lezer en de heer Van Booven zullen mij vergeven, dat ik even in de rede val; het wil mij namelijk voorkomen, dat met bovenstaande uitlating het realisme in zijn waarde voor de literatuur, dus ook voor de cultuur-historie, wordt onderschat. Toegegeven dat het ook tot mijne inzichten mag gerekend worden, dat het beschouwen van het realisme als doel, als eindpunt van het literair streven van een tijd, het gevolg van een kunst-dwaling is, van een ongeordend begrip der dingen, dat de bijzaken voor de hoofdzaken belieft te stellen, van gebrek aan psychische diepte, zoo mag men toch niet vergeten, dat het ons tot de natúúr en tot de eerlijkheid heeft gevoerd, twee zaken die ook aan de beste werken uit deze periode een oprechten, vrijmoedigen oogopslag geven en de frissche, bloeiende bekoring.
‘Gij vraagt mij van welke schrijvers ik het meeste houd? Ik zal het u zeggen, vanzelf kunt u daaruit dan concludeeren in welke richting zich mijn geest gaarne beweegt, en in welke lectuur ik een deel mijner literaire verlangens bevredigd mag zien. Ik houd dan zeer veel van Edgar Allan Poe; ik heb een boekje over hem geschreven, waarvan een uittreksel in Elsevier's Maandschrift zal komenGa naar voetnoot2) en niet het minst van den dìchter in hem... Dan van Flaubert, Baudelaire, Shaw, Dante Gabriël Rossetti, Stefan George en H. von Hofmannsthal, Van Mallarmé en Verlaine, die toch, ik kan het niet helpen, een eigenaardigen indruk van slapheid op mij maakt... Nu, en voorts van Strindberg, ik schreef over hem in Elsevier... Vroeger gaf ik in de Nieuwe Rotterdamsche Courant nog twee essay's over schrijvers, die mij hadden weten te boeien: Knut Hamsun en Arne Garborg... ‘Hof en Haerd’. Woonhuis des schrijvers.
Van Wilde houd ik niet zoo veel; ik voel voor zijne verfijning, zeker, maar het is mij nu eenmaal onmogelijk zijn decadentie en decadentie-in-het-algemeen te apprecieeren, toch - niettegenstaande dat alles - heeft zelden een boek mij zoo geboeid als “The Picture of Dorian Gray”. Ik ga graag tot het klassieke, het brééde gebaar - Dante, Cervantes - en dat ik bij onze moderne kunstenaars in Gorter en Albert Vogel bewonder; hoewel ik natuurlijk onze Boutens en Karel van de Woestijne, en Guido Gezelle niet te vergeten, naar hunne bijzondere waarde schat... Gij kunt verder nog noemen: Dickens, Thackeray, Dehmel, Francis Jammes van de buitenlanders en bij ons Beets, Ary Prins, Robbers en Van Looy. Ik houd van Matthijs Maris, van Reynolds en Turner... en ontzaglijk veel van de oude Hollanders. Verder van Gainsborough, Constable, Hogarth en Goya, die ik een onbegrijpelijk-groot genie vind. Bij ons - buiten Matthijs Maris dien ik reeds noemde - van Bosboom, Mauve, Willem Maris, Voerman, Verster, Suze Bisschop-Robertson... en nog méér trouwens... je kunt alles niet zoo inééns zeggen! Ook sympathiseer ik met het werk van jongeren alles Jurres b.v.... Ik sprak daareven over mijn tegenzin in al het | |
[pagina 69]
| |
slappe, verwordene: ik geloot dat het gróóte, het werkelijk-gróótsche alleen door een door-en-door-gezònden geest kan worden voortgebracht, en dat een gezonde geest - denk aan het latijnsche spreekwoord: “mens sana in corpore sano” - de stevige woning van een gezond, sterk, krachtig, energiek lichaam behoeft.... Ik acht dit geen onbelangrijke, bijkomstige intimiteit, die niemand iets aangaat; ik geloof wel dégelijk dat mijne levenswijze en mijn sportieve zin hun invloed op mijn productie doen gelden. Dàt, die natuurlijke drang tot verstoeren en veredelen van het lichaam; dat eerlijk-willend streven tot kracht verkrijgen, dat is het wat mij in het klassieke en in het Engelsche zoo aantrekt... Nu, en als u het belangrijk vindt, ik werk langzaam... Ik houd veel van muziek, er is werk van mij geïnspireerd op musicale composities, zoo bijvoorbeeld heeft een “Winternacht” uit Sproken zijn ontstaan aan een gedeelte uit “La Bohème” van Puccinni en de “Zomernacht” het zijne aan het ballet uit “Manon” te danken... Eigenaardig hè, zooals ik mij Versailles voorstelde, zooals ik het beschreef, zoo zàg ik het later werkelijk... Mijn Congotijd... och, laten we daar niet over uitweiden; van hoe het daar is kunt u alles weten, het was Anton Greshoff, die mij feitelijk het leven redde... ik was doodziek toen ik er vandaan kwam; ben bij van Eeden op Walden geweest... beroerdste tijd... laten we daarover verder voorloopig zwijgen - tegenover het publiek namelijk... Alleen dit: ik dacht een beminnelijk mensch te vinden, maar vond niets dan een stillen, soms welwillend-glimlachenden en welwillend-sprekenden man, ìn-gelukkig om eigen voortreffelijkheid’.
Ik heb in den heer Van Booven een der interessantste jonge kunstenaars aan de getrouwe lezers voorgesteld. Hij, die voor zichzelf voelt hoe hij nog niet volkomen geslaagd is in het bereiken van zijn mooi literatuur-ideaal, zal, voortgaande met ernstig en diep-inzichtig werken, nog véél, heel veel kunnen doen, waar wij verlangend naar mogen uitzien... Een blij ding nog: deze auteur - aangewezen als hij er voor is - heeft eenige van Poe's onvergankelijke Tales vertaald, die eerlang, naar ik hoop, in boekvorm zullen verschijnen.
JAN GRESHOFF. |
|