| |
Letterkundig leven uit de april-tijdschriften
Onze Eeuw.
Bij de redactie van dit tijdschrift is de historische novelle in eere; genoten wij reeds eenige dergelijke novellen van Ignatia Lubeley, thans is het Ina Jacobsz, die ons een kijkje geeft ‘Op een Transvaalsche Hoeve’ in het jaar 1876. Ontkend mag niet worden dat deze lectuur een aangename afwisseling biedt van de gewone tijdschrift-novellen, die maar al te veel naar den éénen bekenden naturalistischen snit gesneden zijn, die, waar het groote talent vaak ontbreekt, wel eens eentonig, om niet te zeggen vervelend pleegt aan te doen. Prof. K. Kuiper schrijft over ‘Gymnasiale Opvoeding’, Prof. R.C. Boer over Ibsen's Nagelaten Werken: de drie deelen Efterladte Skrifter die thans door Halvdan Koth en Julius Elias zijn uitgegeven.
Deze uitgave, die het belangrijkste uit des dichters nagelaten papieren bevat, dingen, die voor het grootste deel in het geheel niet, voor het overige in moeilijk toegankelijke werken gepubliceerd waren, maakt het mogelijk, een diepen blik te slaan in het inwendig leven van den dichter en de ontwikkeling zijner poëzie, en zij zal zeker met blijdschap begroet worden door ieder, voor wien een dichtwerk in de eerste plaats belangrijk is als openbaring van het zieleleven van den dichter.
Het boek bevat naast eene degelijke inleiding, waarin een zeer in de diepte gaande studie over de wording van Ibsen's levenswerk gegeven is, ruim 1400 bladzijden tekst, en van deze wordt het meeste ingenomen door ontwerpen en voorloopige redacties der bekende drama's.
Behalve ontwerpen en voorloopige redacties der drama's bevatten de Efterladte Skrifter een groot aantal gedichten (213 bladzijden), die in de verzameling van 1871 en de vermeerderde tweede uitgave alsmede in het vierde deel der Samlede Vaerker ontbreken, en waarvan enkele ook tot nu toe in het geheel niet gedrukt waren, voorts een reeks prozastukken uit verschillenden tijd, een belangrijke aanvulling van de niet al te rijke verzameling in het tiende deel der S.V., daaronder zelfs opstellen van het jaar 1848, die als stijlproef voor het toelatingsexamen tot de Universiteit moesten dienen, en niet teruggegeven zijn, omdat het examen nooit is afgelegd.
‘Het Klavertje van Vieren’ is de titel eener pretensielooze schets van Jacq. E.v.d. Waals, van wie voor kort ook een dichtbundeltje verscheen.
| |
De Beweging.
Dr. C.G.N. de Vooys heeft met de onvermoeidheid allen spelling-hervormers eigen de spelling van onze voornaamste hedendaagsche auteurs nagegaan en zijn conclusies neergelegd in een artikel: ‘De Letterkundigen tegenover de Vereenvoudigde Spelling’.
Wij doen eenige aanhalingen.
De taal van onze letterkunde heeft dus een zeer groot deel van de ‘schrijftaal’-buiging uit een vorige periode prijsgegeven. Dit is allerminst een verlies geweest. De nauwere aansluiting bij het leven bracht lenigheid en rijke verscheidenheid. Deze vereenvoudiging heeft zich, onafhankelijk van enig ‘drijven’, voltrokken, en zal blijven doorwerken.
Willen nu de voorstanders van de Vereenvoudigde Spelling deze evolutie gewelddadig verhaasten? Willen ze hun ‘regels’, steunende op het algemene taalgebruik, en bestemd voor het algemene schrijven, ook aan de kunstenaar opdringen?
Neen, zegt de heer de Vooys, want er is velerlei taal, met eigen eisen en eigen gebruiksfeer. De levensomstandigheden en de kultuur maken het noodzakelik, die taal, door tekens aangeduid, aan tijdgenoot of nakomeling over te leveren. Een volmaakte aanduiding is door het wezen en de geschiedenis van ons schrift onmogelik, maar hoe dichter de taal benaderd wordt, hoe beter de spelling. Bij het schrijven dient men als norm te nemen de taal die in dezelfde levensverhoudingen gesproken zou worden, d.w.z. in een vertrouwelike brief de konversatietaal, in een
| |
| |
handboek het wetenschappelik betoog, in een tijdschriftartikel de publieke voordracht, in een gedrukt tooneelstuk de taal van de ontwikkelde toneelspeler, in poëzie de persoonlike taal van de dichter. Betekent dit: het neerhalen van de litteratuur tot de omgangstaal?
De geest van het vereenvoudigingsstreven is nooit geweest, aan de taal te raken. Als iemand van de oude spelling tot de vereenvoudigde overgaat, dan betekent dat volstrekt niet dat hij plotseling alle buigingsvormen die in zijn taal - d.w.z. voor zijn gehoor - bestaan, die zijn ritmies gevoel onmisbaar acht, laat varen. Wel zal hij nauwkeuriger gaan overwegen of ze werkelik onmisbaar zijn, dan wel of ze louter op schrijftraditie berusten. Maar ze verdwijnen dan niet om aan een spel regel te voldoen.
Zullen veel letterkundigen, overtuigd dat hun grieven ongegrond zijn, bereid gevonden worden om voor te gaan? De meesten stellig niet. Als het schrijven een hoofdbron van inkomsten is, dan hebben ze zich, evenals de dagbladen, te richten naar de meerderheid van het publiek. Anderen, vastgegroeid in hun individualisme, willen zich door gewoonte-verandering geen nodeloze last op de hals halen. Ze zullen eer volgen dan voorgaan. Maar er zullen er ook wel zijn, die genoeg voelen voor de maatschappelike kant van het vraagstuk om zich die kleine opoffering van moeite te getroosten. Een vruchtbaarder taal-onderwijs, een juister taalbegrip zal ten slotte ook de letterkunde ten goede komen.
Een enkele opmerking zij mij vergund. Een bewijs hoe sterk de schoolroutine er bij veel schrijvers in zit, ligt volgens de V. mede hierin, dat b.v. de schrijvers Eigenhuis en Gerard van Eckeren ‘zorgvuldig de ennetjes schrijven zelfs als ze het volksdialect phonetisch trachten te benaderen’. Wat den laatstgenoemden auteur aangaat, hij zou er den heer de V. opmerkzaam op willen maken dat hij in realistisch typeerende gesprekken nooit ‘zorgvuldig ennetjes schrijft’, maar wel, omgekeerd, vermijdt zorgvuldig phonetisch te schrijven, wijl hij dit een verkeerd principe acht, aangezien zich de levende taal nooit zuiver in schriftteekens laat vastleggen. Een dialoog zij typeerend door een enkel woord hier en daar; een te consequente navolging van het gesprokene streeft steeds het doel voorbij.
| |
De Gids.
Arthur van Schendel vervolgt zijn ‘Shakespeare’. Hélène Lapidoth-Swarth draagt als gewoonlijk eenige bladzijden sonnetten bij. In een artikel over ‘Verkeerde Metafyzika’ bestrijdt Dr. B.J.H. Ovink de onjuiste voorstellingen van de verhouding van het menschelijke tot het bovenmenschelijke.
Zonder te meenen, dat wij ons ooit met ons denken op Gods standpunt vermogen te plaatsen, moeten wij voortgaan in rusteloozen arbeid door onze ervaringswetenschap een steeds inniger eenheid in het vele der gegeven wereld tot stand te brengen, door onze wijsbegeerte steeds duidelijker de beginselen en grondproblemen van ons kennen bloot te leggen, en in het praktisch leven onze krachten te wijden aan de veredeling en volmaking van onze menschelijke kultuur. Maar hierbij mag en moet de gedachte ons bezielen en sterken, dat wij met dit alles een hoogeren wil volbrengen, dien wij in zijn volle beteekenis nooit doorgronden, en dat onze ware bestemming niet deze eindige vergankelijke wereld is, maar een hoogere, die de onze op een onbegrijpelijke wijze bepaalt en omsluit.
Door J.J. Hoff wordt Mr. P.J. Troelstra geteekend als Friesch Dichter.
Er is geen Friesch dichter Mr. Troelstra.
Mr. Troelstra is de bekende politicus, nietwaar, die wij allen als vereenzelvigen met de meest linksche politieke partij in ons land.
In 1890 begon hij den strijd dien hij voert, nadat plotseling de stem van onzen anders altijd zingenden Pieter Jelles verstomd was. Voor het Friesche volk bleef de zanger slechts leven in zijn lied. Langzamerhand werd hijzelf een stukje geschiedenis. Dat de man die zoo mooi zong, niet gestorven was, wisten we. Dat hij Mr. Troelstra geworden was na Pieter Jelles geweest te zijn, - zeker, Jat wisten we ook. Onze vaders en moeders hebben de wisseling gezien, en ons jongeren, is 't gezegd. Zooals b.v. meester je op school vertelt, dat Multatuli eigenlijk Eduard Douwes Dekker heette, en Carmen Sylva te Boekarest op een troon zit.
Maar gevoeld hebben we 't niet. Dichtbij was 't ons nimmer, is 't ons nog niet: die twee-eenheid van onzen Pieter Jelles en den leider der S.D.A.P. Altijd hebben we tijd noodig, om ons den dichter en den politicus als één persoon voor te stellen. Hoe komt dat?
Wel, Pieter Jelles heeft zoo heelemaal niets van den ‘dichter van het proletariaat’, zooals gij hem u misschien wel eens gedacht hebt.
Frans Erens prijst de nieuwe Imitatie-vertaling van Prof. van Dijk, al schiet, volgens hem, zelfs een zoo goed schrijver als deze hoogleeraar hier en daar te kort.
Niet geheel zonder instemming las ik Erens' vonnis over het bekende boekje van Acket, al schijnt mij de qualificatie ‘onverkwikkelijk geschrift’ wel wat kras.
Acket heeft gesproken van ‘de bevingen’ van Thomas' gemoed, van het algemeen hoogmenschelijke, van mooi en leelijk, van sterk en zwak, van mooi leven, mooi denken, van het groote mooie rijke eenige huis van de Ikheid, van het mooie der waarheid: alle uitdrukkingen die door Van Dijk terecht zeldzaam detoneerend en hinderlijk worden genoemd bij hunne toepassing op een werk als de Imitatie, en zijne daad moet stellig worden aangemerkt als eene van rechtvaardigheid tegenover den armen monnik, die waarlijk liever met een ernstig tegenstander zou te doen hebben dan met zulke zoetelijke en weeïge loftuitingen.
In de sfeer van het zuiver aesthetische is de Imitatio niet te begrijpen.
De overtuiging dat de journalistiek geen ambacht, maar een geleerd beroep is deed Dr. R. Feenstra naar de pen grijpen tot het schrijven van een artikel over de Journalistiek als leervak aan de Universiteit. O.a. wordt de tekst van een in Duitschland gevormd leerplan opgenomen. Van Carry van Bruggens tooneelspel ‘Een Vergissing’ acht Mr. van Hall de beide eerste bedrijven frisch en levendig; de tweede helft beantwoordt niet aan de verwachtingen. De heer Eduard Verkade moet nog eens hooren dat hij op het tooneel met zijn handen en beenen geen weg weet. Carel Scharten vervolgt zijn ‘Overzicht der Nederlandsche Letteren’.
| |
Groot-Nederland.
Louis Couperus vertelt ons weêr wat van zijn vrienden Orlando en Eletta, te Rome thans; of liever: van Orlando's viooltjes, een geel damasten salon en eigen ‘spleen’. Ook over de IJdelheden des Lichaams en deszelfs vertuitingen, alsmede over Orlando's hond Nerone. Couperus houdt niet van honden; in zijn romans komen ze bijna niet voor; hij vindt ze de meest indiscrete, opdringerige en daarbij obscene schepselen van Gods met schepselen overvol bevolkten aardbol. 't Is te hopen dat freule Lohman het niet hoort; Couperus kreeg met de karwats niet minder dan die zekere meneer van wien ze ons in een harer correspondenties met de Lelietjes verteld heeft!
Cyriël Buysse eindigt zijn kwezelkens-vertelling; Hein Boeken, J. Tersteeg, A. Roland Holst, Franz M. Krings en Jules Schürmann dragen verzen bij.
Voorts noemen we een kort prozaschetsje van Robert de Hooghe en de rubrieken Dramatische Kunst en Literatuur, deze laatste rubriek niet door van Nouhuys bezorgd, maar door iemand die zich H. van der Wal teekent.
| |
De Nieuwe Gids.
De geniale, geestige Iersche schrijver George Bernard Shaw heeft over de hem ook in ons land gewijde belangstelling niet te klagen. In dit tijdschrift publiceert G. Kapteyn - Muysken het eerste gedeelte van een ‘waardeering en in- | |
[binnenkant achterplat]
[binnenkant achterplat]
| |
leiding’, breed opgezet en boeiend geschreven. Herman Heyermans' ‘Schoone Slaapster’, waarover onze tooneel-chroniqueur in dit nr. van D.G.W. verslag geeft, vindt men hier in druk. Het schijnt mode te worden dat schrijvers die door de pers min gunstig beoordeeld worden daarover hun gal in stekelige opmerkingen aan 't adres van die pers, die toch heusch niet steeds een benijdbare taak heeft, gaan uitstorten. Heyermans schrijft:
De bedoeling van dit Verbeeldings-spel, met de oude lompheid of oppervlakkigheid door het gros der critiseerenden ontvangen, is deze: de Schoone Slaapster (het volk) wordt door Sero (den Socialistischen Uilenspiegel) en door het geweld van den machthebber, den Regent gewekt. De zeer-ironische bijvoeging (in Holland moet men zich zelfs van doorzichtige grapjes speenen): ‘Het spel geschiedt nergens - tijd onbekend’, die bijvoeging meende natuurlijk: ‘Het Spel geschiedt heden ten dage en overal’. Moge de lezer dit werk met eenige meerdere aandacht volgen dan de scribenten, die nog niet tot het besef zijn gekomen, dat men ernstigen arbeid minstens ook eventjes gelezen dient te hebben.
Jac. van Looy vervolgt zijn bijlagen van de Zebedeüsavonturen, Hein Boeken zijn Inleiding tot Dante's Hel. In zijn Literaire Kroniek heeft Willem Kloos het over Ethica in de Kunst, naar aanleiding van een door van Eeden in Antwerpen gehouden lezing, waarin deze vlotte causeur aan de moderne auteurs gebrek aan ethica verwijt. Kloos maakt in dit verband eenige zeer juiste opmerkingen.
Ieder zal 't erover eens zijn, dat deze twee levenssferen, de kunst en de ethica, elkander in elk geval niet volkomen dekken, omdat die der laatste er eene is van het beginselvaste beschouwen en handlen, dus van het kalm redeneerende bewustzijn, die der andre daarentegen eene van 't naïeve, spontane, levensvol-scheppende, welke reikt met haar wortlen tot in de diepste onbewustheid der menschelijke ziel. De macht, die kunst voortbrengt, is er dus eene, om zoo te spreken, van eerste instantie, die tegelijk met den mensch-zelf geboren wordt: het ethische element daarentegen, in zijn wezen, wordt ons door opvoeding of leering later bijgebracht. Nu kunnen de bewuste elementen van 's menschen rijper, volwassen-geestlijk leven natuurlijk in zijne kunst terug gevonden worden - het reëele wordingsproces der kunst behoeft lang niet altijd zoo eenvoudig te zijn, als men vroeger wel eens gedacht heeft - maar tot de waarde der kunst, als kunst beschouwd, als uitstorting van het diepste wezen des kunstenaars, doet de bijvoeging van die meer aan den buitenkant liggende, want door het redeneerende bewustzijn gevormde ingrediënten in geen geval in gunstigen zin iets af. Neen, integendeel kunnen die tijdelijke, toevallige bestanddeelen, die niet stammen uit het naïeve, onbewuste, diepst-psychische Wezen des kunstenaars-zelf ontzachelijk veel kwaad doen aan de waarde der kunst als kunst, als zij namelijk niet geheel zijn ondergedoken van uit hun oorsprong, de stellige redeneering, tot diep in het eigenlijke gevoelswezen des schrijvers, en zij zich dus niet hebben vereenzelvigd met, geen deel zijn geworden van de innerlijk-levende menschelijkheid van den artiest.
Zulke kunstenaars-menschen echter, bij wie de ethica zoo algeheel tot een onbewust-gewordene, integreerende factor van hun innerlijk leven is geworden, zijn er niet vele in de letterkundige geschiedenis aan te wijzen, en slechts bij enklen der allergrootsten en alleroudsten, Aischulos en Sophokles, bijv., zijn ethica en leven en kunst inderdaad kunnen worden onscheidbaar-één. Bij Euripides echter, die Sophokles' jongere tijdgenoot was, gingen ethica en kunst reeds meer apart staan.
| |
De Tijdspiegel.
Brengt ons deze maand tusschen bijdragen van gemengden aard o.a. het vervolg van Querido's Toorop-studie, een artikel van Dr. J.A. Der Mouw over Plato's ‘Gorgias’ en een opstel over ‘Boeken van Vrouwen over Vrouwen’ door Elise Soer, waarin boeken van Hélène Swarth en Anna de Savornin Lohman behandeld worden.
| |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.
J. Goekoop de Jongh schrijft over Jan van Eyk, aan de hand van vele mooie reproducties. Van J.H.W. Leliman vinden wij een, eveneens verlucht, artikel over Tuinsteden. Behalve eenige belletrie van goed gehalte vermelden wij dan nog Robbers' boekbespreking, waarin eenige werken bedoelende ‘lessen in letterkunde’ te geven, worden gewogen en voor een goed deel te licht bevonden. Den heer Casimir wordt er een verwijt van gemaakt dat hij in zijn boek een eenzijdige liefde voor ideeën-literatuur aan den dag legt, niet beseffend dat de schoonheid in alle geschreven werk nooit ontstaat uit de min of meer juiste, min of meer edele gedachten van den scheppenden kunstenaar, maar uitsluitend uit diens zielswarmte, uit de toegewijde innigheid, de gloedvolle aandacht waarmee hij zijn onderwerp behandeld heeft.
| |
Nederland.
INHOUD: De fraaie Comedie, door Henri van Booven. - Gijs Donkelaar, door Johan Huizing. - Kroniek, door Marie Metz-Koning, M.G.L. van Loghem, Frans Hulleman en J. Eigenhuis. - Onsterflijk, door J.M. Swiers. - Licht in 't bosch, door - -.
| |
De Boekzaal.
INHOUD: De gemeenten en de Openbare Leeszalen en Bibliotheken. Drie Prae-adviezen voor de Vereeniging voor Openbare Leeszalen in Nederland. - Praeadvies van Prof. Mr. W.L.P.A. Molengraaff. - Praeadvies van den heer G. van Rijn. - Praeadvies van Dr. J.Th. de Visser. - De nieuwe letterproef van Orientalia der lettergieterij ‘Amsterdam’, door J.W. Enschedé. - Ina Boudier-Bakker, met portret en facsimile, door Dr. J. Walch. - Boekkunsten. - Van Schrijvers. - Bibliotheken. - Bibliografie. - Boekberichten. - Allerlei. - Nieuwe Boeken.
| |
Van Onzen Tijd.
INHOUD: Twaalf volksliedjes, door Marie Koenen. - Kerklatijn voor leken, door Gerard Brom. - Grootheid, door Anna Aghina. - Oude kunst en grootkapitaal, door Mgr. J.J. Graaf. Pr. - Vondelingen; door J.F.M. Sterck.
| |
Europa.
INHOUD: Her-levingen, door Frans Coenen. - Honoré de Balzac, door Dirk Coster. - Roemeensche sprookjes, door Hélène Vacaresco. - De brandstapel, door Giovanna Renata. - Drentsche verzen, door Jan Fabricius. - Willem Verhoog, door Gerrit Timmermans. - Feestdagen, door Joh. H. Been. - Droomen, door Siegfried Hartman. - Verzen, door Wilhelm Loeb. - Lente, door Richard de Cneudt. - Het tooneel, door H.C. van Houten. - Over nieuwe boeken.
(Dit tijdschrift ontvangen wij tegenwoordig te laat om iets anders dan den inhoud te kunnen vermelden).
|
|