Den Gulden Winckel. Jaargang 9
(1910)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Negende Jaargang No. 1 | |
Jacob van LennepHet Leven van Mr. Jacob van Lennep, door Jhr. Dr. M.F. van Lennep. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon 1909. Twee deelenGa naar voetnoot1).Jacob van Lennep! Slechts éénmaal heb ik hem gezien en gehoord; op dien heerlijken Octoberdag in 1867, toen hij bij de onthulling van Vondel's standbeeld, ondanks zonneschijn en frisch windje, blootshoofds onder den blooten hemel zijne rede hield. De klank zijner stem is mij vergeten; maar niet de ingevallen mond, de donkere diepliggende oogen, de lange glanzige witte lokken, de allerbeminnelijkste eenvoud waarmeê hij met moeilijken gang, op zijn stokje steunend, in den kring der wachtende schare trad en zich plaatste achter het... ja, wat was het eigenlijk? Als een soort van staande auctionaris-lessenaar staat het mij voor. Hoe zéér oud scheen hij en hoe lang geleden leek het, sinds een neef van mij ‘Charietto’ uitbundig geprezen en mij tot een gloeiend bewonderaar gemaakt had, niet van ‘Charietto’ maar van Brinio, en den Koorknaap, het verhaal van Kees Dirksz. en den Bedevaartganger vooral! Ook de Pleegzoon, de Roos, en later Ferdinand Huyck bij uitnemendheid waren mij dierbaar geworden... En daar stond hij nu, de weldoende toovenaar; en ik werd niet moede - naar hem te luisteren? Misschien wel. Ik weet het niet meer. Maar naar hem te zien en wanneer het maar even kon een blik van hem op te vangen. Zéér, zéér flauw staat mij voor iets van den minister Heemskerk die hem het commandeurskruis van den Leeuw overhandigd, of op de borst gehecht moet hebben en verder... Verder niets. Want wel ben ik dien avond bij de vertooning van ‘Een dichter aan de Bank van Leening’ op 't ‘schellinkje’ geweest in den schouwburg; het was een ‘galavoorstelling’ en mijne vrienden en ik, wij waren uit Utrecht overgekomen zonder rokken of witte dassen en alleen dáár, ver in de hoogte mocht een galaloos mensch (voor een gulden, geloof ik) bij de gratie zich schuil houden; en wel herinner ik mij de grafstemintonatie waarmeê Peters-Vondel: ‘Antonides, mijn zoon’ zei en 't gegalm waarmeê hij het lied van den Zwaan voordroeg; en ook zweven mij witte gedaanten voor van leden der rederijkerskamer ‘Achilles’ die (veel beter dan Peters, vond ik) het een of ander uit den Lucifer ten beste gaven. Maar dit is letterlijk alles. Van den Van Lennep die toen op het tooneel verscheen (tusschen Vondel en Antonides?) heb ik de minste heugenis niet. Voor mij is de 18de October 1867 verpersoonlijkt en geconcentreerd in die ééne half gebrokene, zoo eenvoudig nobele, lichtende gestalte, dat witte haar, die sprekende oogen. Als dichter; ik bedoel: als schrijver in ‘gebonden stijl’, heb ik nooit veel voor Van Lennep gevoeld. | |
[pagina 2]
| |
Als jongen van twaalf, dertien jaar verrukte mij zijne vertaling van Tennyson's May Queen; later evenzeer ‘Graaf Floris' eerste krijgstocht’, meer als verhaal, denk ik, dan als poëem; en, daar ik van Melis Stoke nauwlijks gehoord had, bekoorde mij het zangerige van: Zoo ras de hazewinden
Het lijk huns meesters vinden...Ga naar voetnoot1)
Ook heb ik het vertoog ‘aan mijn kleinzoon’ en verschillende andere meer humoristische verzen wel gewaardeerd. Maar de dichter van de prozaverhalen is mij ten allen tijde lief geweest, en ik weet niet welke van de twee mij grooter schat is: Ferdinand Huyck of de Camera. En of 't gisteren was herinner ik mij 't koortsig verlangen waarmeê ik uitzag naar den nieuwen roman ‘zooals Ferdinand Huyck’, beweerde mijn boekverkooper, die, toen hij verscheen, mij door den titel ‘Klaasje Zevenster’ een weinig ontnuchterde, maar al spoedig geheel en al innam. Voor eenige jaren heb ik beproefd het verhaal te herlezen. Helaas, het ging niet meer. Maar toen! Welke eindelooze gesprekken voerden we niet op onze ‘kast’ of in de ‘kroeg’ of op wandelingen, naarmate de groote dikke deelen elkaâr opvolgden; hoe hartstochtelijk vielen wij dit aan, of verdedigden we dat, en hoe buitengewoon en alles op den achtergrond duwend was het al! T'en souvient-il, ô gij schraalbleeke, nuchter verstandige H.! hoe gij op uwe eenvoudige en niet zeer gezellige kamer in de Mariastraat u warm kondt maken over Klaasje's sterfbed en hoe er eigenlijk buiten Klaasjen al zeer weinig in 't heelal de moeite waard scheen om van te praten? Ik weet, eerlijk gezegd, niet wat er eigenlijk van u geworden is, waar ge zijt, niet eens of gij nog leeft. Dit is ondankbaar van mij; want wij zijn eenige weken broeders geweest in Klaasje, 't ‘hailichje waarbij wij zwoeren’. Kon het anders, of sinds ik indertijd bij geruchte vernam dat Van Lennep's kleinzoon een ‘Leven’ van hem zou uitgeven, heb ik, als jongelui bij 't pandspel (spelen ze dit nog?) ‘gehangen en verlangd’. En ik viel mijzelven meê om 't genot waarmeê ik onlangs de twee deelen uitpakte en begon te lezen... vergetende vaak wat er op stond als prijs voor 't genot: er iets over te moeten schrijven in den Gulden Winckel. Wàt zal ik er van schrijven? Welnu, dat ik het een heerlijk, en tevens eenigszins teleurstellend boek vind. Dit teleurstellende echter, ik haast mij 't er bij te voegen, is niet den auteur te wijten, maar mijn eigen schuld. Ik had moeten bedenken dat een kleinzoon de man niet wezen kan om van den grootvader een volledig, aanschouwlijk beeld ten voeten uit te geven; en dat, zóó hij 't kon, hij geen waardige kleinzoon wezen zou. Immers heeft de eens zooveel gelezen, ras vergeten wordende Engelsche schrijfster ‘met wat Fransche haren in haar chignon’, heeft ‘Ouida’ wel zeer terecht getuigd, dat, zoo naar 't gemeene zeggen de Liefde blind is, het beter ware te verklaren dat de Liefde ‘ziet zooals God ziet, met oneindige wijsheid en oneindige vergiffenis.’ Maar aan den anderen kant is het toch óók waar, dat de piëteit van een edel kinderhart vanzelf dwingen moet om over de leemen voeten van 't gouden beeld met den huiverenden eerbied van een Sem en Jafet den sluier te spreiden. En welk gouden menschenbeeld heeft géén leemen voeten! Zelfs al ware de auteur echter een geheel ‘onzijdige’, al ware hij door geenerlei banden in eenig opzicht verhinderd ons den geheelen mensch Jacob van Lennep te toonen, dan zou eene methode, als Jhr. Dr. M.F. van Lennep naar 't oorspronkelijk plan zijns grootvaders voor zijn ‘Leven van C. en D.J. van Lennep’ toepaste - en voor hem was. het stellig de eenig goede, zoo niet de eenig mogelijke methode - hem zulks onmogelijk hebben gemaakt. Hij heeft namelijk zoo weinig doenlijk zelf gesproken, zooveel hij kon de personen met wie hij ons in aanraking brengt zèlf doen spreken, zijn hoofdpersoon vooral. Dit ‘spreken’ echter bestaat voor een klein gedeelte in aanhalingen uit dagboek en autobiographie, voor 't overige in brieven en gedrukte of ongedrukte stukken. Aldus ontvangt, ongetwijfeld, de lezer een verschen indruk uit de eerste hand, maar natuurlijk, zoo men de dagboek-citaten uitzondert, slechts dien indruk van ééne, de naar buiten gekeerde zijde. Bij een beeld als b.v. Carlyle ons geeft van zijn vriend Sterling krijgt men dezen van alle kanten te zien, ja ziet men hem in zijn binnenste. Maar: met de oogen van Carlyle. Jhr. Dr. M.F.v.L. laat ons zèlf zien. Hij heeft zich, zooveel hij maar eenigszins kon, op den achtergrond gehouden. De uittreksels en aanhalingen uit dagboeken, brieven en andere geschriften van den hoofdpersoon, van zijne betrekkingen, vrienden, vijanden, kennissen zijn door een zeer dunnen, schier onzichtbaren draad met boven lof verheven noeste vlijt, niets verwaarloozenden onderzoekingsgeest, tact, smaak, bijna nuchtere kalmte aaneengeregen - of, waardiger beeld, met voor 't bloote oog bijna niet waarneembaar cement als mozaiekstukken tot één fraai, kleurig, aantrekkelijk tafereel te zamen gevoegd. Bezie het gerust, bezie het van alle kanten, met | |
[pagina 3]
| |
Brief van den negenjarigen van Lennep aan zijne tante Anna Louise Agatha van Winter.
| |
[pagina 4]
| |
een vergrootglas zoo ge wilt: nergens een gaping, of barstjen, of verkleursel. Geef het een eereplaats in uw huis, in 't volle licht. Uw gezin en uwe gasten zullen het ten allen tijde met welgevallen beschouwen. Jacob van Lennep blikt er u uit aan, als gij hem uit zijne werken en voorts van hooren zeggen reeds kendet. De welopgevoede, en dus eenvoudige, de eerlijke, gulle, hulpvaardige, onvermoeid tot het laatste toe werkzame, levenslustige, geestige, (wel eens zoutelooze), warm vaderlandlievende patriciër. Hij ‘maakte van zijn hart geen smoorkuil’, in zooverre hij ruiterlijk en onvervaard zijne meening uitsprak, zijne kleine zwakheden bloot gaf voor wie er op letten wilde, zich liet zien gelijk hij was, onveranderlijk zichzelf durfde zijn, ja, niet anders kon. Met dat al, gelijk ik reeds opmerkte, aanschouwen wij hem in zekeren zin alleen van de buitenzijde. Op de tweede bladzijde van zijn tweede deel verhaalt de schrijver hoe J.v.L. door een schelmschen bankier C.Ga naar voetnoot1) voor veertig duizend gulden werd opgelicht en hoe, toen zijn zoon Christiaan geheel ontsteld thuis kwam en de treurige tijding aan zijne moeder mededeelde, hare eerste opmerking was: ‘zeg het vooral niet dadelijk aan je vader, als hij thuis komt; anders kan hij niets eten.’ Van Lennep zelf, later thuis komende en zijn zoon Christiaan ontmoetende, ‘verzocht hem dringend de slechte tijding tot na het middagmaal voor zijne moeder te verzwijgen, daar zij anders niet eten kon!’ Geven zulke trekjes tusschen echtelingen, na een huwlijk van 24 jaar, niet vanzelf de voorstelling van een ideale verbintenis? En zij zijn de eenige niet die hier geboekstaafd worden. Waarom moet, onder de op blz. 255 (I) vermelde dingen die ‘men’ J.v.L. verweet, ook eene zinspeling voorkomen op zekere flirtation, een ‘geestelijk adulterium’ zooals hij zelf zeide, welke ‘in wijden kring rechtmatige ergernis gegeven had?’ Waarom, vooral, stond het geschreven dat wij tegen 't eind van het werk eene opmerking moesten vinden als deze: dat J.v.L. ‘zijn gevoelens altijd zoo diep mogelijk begroef en, wat velen, niet het minst zijn vrouw en kinderen, vaak hinderde, achter een masker van scherts en luchthartigheid verbergde?’ Aan het eerst oogenschijnlijk ideale huwlijksleven hebben blijkbaar de leemten en schaduwen niet ontbroken. Deze twee deelen, ik herhaal het, geven ons een aller-aantrekkelijkst, warm en kleurig beeld van zijn literair-maatschappelijk-politiek-wereldlijk (ik zeg niet wereldsch) Weben und Streben, een beeld vol beminnelijkheid van den auteur, den vriend, den vaderlander; maar van zijn innerlijk zieleleven, na de korte episode met Da Costa, eigenlijk in het geheel niets. Althans, hetgeen ons dienaangaande op I 109 geboden wordt is buiten alle verhouding weinig tot al het overige. Hoogst merkwaardig is bedoelde episode, waarin de later zoo overvloedige voortbrenger van amusante en luchtige lectuur, die van het gansche menschelijk bestaan met Gay scheen te vinden: Life is a jest and all things show it, - - waarin, zeg ik, de amuseur van later tijd, van Da Costa's geest bezield, eene vertaling uitgaf van Louis Racine's ‘Grâce’ en tevens in voorrede en aanteekeningen, tot ontsteltenis van zijnen vader en familie, openlijk als geloovig zuiverleersch Christen, als een der toenmaals voor ‘dwepers’ uitgekreten lieden optrad. Zijne verantwoording aan zijnen vader, zijn brief aan eenen vriend Amersfoordt en de uittreksels uit een kortstondig dagboek, ons in verband met deze zaak medegedeeld, geven een onbelemmerden blik in zijn gemoed. Maar van 's dichters volgend leven (hij was tijdens de uitgaaf van zijne ‘Genade’ pas 25 jaar) vernemen wij in dit opzicht, op de boven aangegeven plaats, alleen dit: ‘De emmers koud water die hij van alle zijden ontving, bluschten het vuur zijner eerste liefde uit; de rationalistische braafheids-theologie was niet bij machte hem kracht te geven in den strijd tegen de zonde en toen er dagen kwamen dat hij dien strijd opgaf, moesten die verborgen zonden, waartegen wij hem in zijn dagboek nog zagen worstelen, wel overwinnen en het geweten, hier nog zoo teêr, veel van zijn teerheid verliezen.... Al verloor hij nooit het geloof aan God, hij diende dien God niet meer als in de dagen der “Genade”. en op later leeftijd, instede van met het Réveil mede te gaan, waartoe de gevoelens van zijn jeugd hem schenen te bestemmen, werd hij onverschillig, ja min of meer sceptisch, waartoe zijn omgang met ongeloovige vrienden medewerkte.’ Alle nieuwsgierigheid naar den zielestrijd van wien ook tegen, of zijn bezwijken voor boezemzonden ware onedel, de laagheid zelve, een willen binnendringen op een gebied dat bij ons protestanten alleen openligt voor het oog van onzen God zelf, of voor den medezondaar tot wien wij als raadsman en strijdgenoot wellicht de toevlucht nemen. Alleszins geoorloofd echter schijnt de wensch, een helderder voorstelling zich te kunnen vormen van | |
[pagina 5]
| |
de wijze waarop in zijn binnenste deze uitnemende het leven en den dood, zichzelven tegenover zijnen Schepper zag; deze hoogbegaafde, die, om slechts iets te noemen, levenslang met hart en ziel vrijmetselaar is geweest en tegelijkertijd, blijkens de opdracht van ‘Het leven van C. en D.J. van Lennep’ aan zijne tweede moeder en de op II 302 vermelde uiting tot zijne echtgenoote, niet alleen aan een leven na dit leven, maar zelfs aan een persoonlijk wederzien van geliefde betrekkingen geloofde. Tot zoodanige voorstelling, om hierop terug te komen, is het ons gebodene te weinig. Misschien waren er geen gegevens voor; dan wel, is dit het natuurlijk gevolg alleen reeds van de betrekking waarin de levensbeschrijver tot den beschrevene staat. In elk geval, dit is 't geen ik boven bedoelde met het (voor mij) teleurstellende, of liever, onbevredigende in dit boek. Het niet genoeg zichtbare, op deze tintelende (hier en daar misschien wat zeer volle) schilderij, van wat men wel genoemd heeft den ‘achtergrond der eeuwige dingen.’ ‘Het was zijn zwakheid dat hij te meegaand was, te gaarne ieder genoegen wilde geven en niet op zijn tijd kras en onverbiddelijk neen kon zeggen tot anderen, maar... ook tot zichzelf, tot zijn neigingen, tot zijn hartstochten’. De Studentensocieteit te Leiden in 1829. - Naar een teekening van J. Fleuss, in 's Rijks Prentenkabinet.
(Rechts op den voorgrond van L.'s vriend W.R. Veder; onmiddellijk daarnevens Gerrit van der Linde, later bekend en beroemd onder den naam van ‘Den Schoolmeester’). Wederom eene aanduiding, welker kiesche soberheid slechts te prijzen valt. Hoe menigmaal echter zal hij geworsteld hebben òm het te zeggen, dat moeilijke, dat schier onmogelijke Neen; welke uren heeft hij wellicht doorleefd als hij weder eens bezweken was, hoe is het hem te moede geweest wanneer hij het ondanks alles evenwel gezegd hàd! In zijne laatste dagen verklaarde hij: ‘Ik heb alles genoten wat het leven geven kan en ben bereid te sterven; slechts wenschte ik dat dit niet hier en pension geschiedde.’ Er is iets tragisch' in, dat eene loopbaan, min of meer begonnen met Racine's ‘La Grâce’, ein- | |
[pagina 6]
| |
digen moest met een ‘bereid om te sterven’ als dit. En heeft het mij altijd pijnlijk aangedaan dat Tennyson den geest gaf om zoo te zeggen bladerende in zijn Shakespeare, een deeltje van Shakespeare in de hand: het is geen verheffende gedachte dat een der laatste boeken die Jacob van Lennep las Busken Huet's ‘Lidewijde’ is geweest. Met dat al, in hun geheel genomen, zijn deze twee deelen zeer verkwikkelijke en leerzame lectuur, niet alleen omdat zij ons het leven voor oogen stellen van een der rijkst bedeelden onzer, maar ook omdat men er in aanraking komt met tal van andere om verschillende redenen belangwekkende personen, of soms lang bekende personen en zaken in een beter licht leert zien, gelijk b.v., met opmerkelijke zachtmoedigheid en objectiviteit behandeld, het proces over den ‘Max Havelaar’ en 't geen er aan voorafging en er meê samenhangt. De geestige brieven van Gerrit van der Linde (den ‘Schoolmeester’) zijn titbits als men niet dagelijks te genieten krijgt en de uittreksels uit die van Aart Veder, den heroieken ‘vrijdenker,’ behoeven er allerminst voor onder te doen. De schetsjes van J.v.L. en D.v. Hogendorp bij den dominé en na den advokatenborrel, van Prins Karel van Pruisen met wien J.v.L. zoo argeloos gezellig zat te praten op 't Brienzermeer, van den grijzen gemeente-archivaris Génard te Antwerpen, eerst te ongesteld om iemand te ontvangen maar die in zijn kamerjapon naar beneden stoof en zijn jongen bezoeker (den schrijver van dit boek) bijna om den hals vloog, alleen omdat hij Van Lennep heette; Mevr. Van Lennep, die in den Franschen tijd zuinig huishouden had geleerd en haar man dertig jaar lang aan 't ontbijt op knapkoek onthaalde, hare groenten liet opdisschen in een vleeschschotel en hare aardappels in een soepterrine - het is eene galerij van schilderijen, krijtkrabbels, potloodteekeningetjes, pastels, allergenoegelijkst om te zien; om van al de portretten, afbeeldingen en facsimiles, die onze erkentenisschuld jegens den auteur nog vergrooten, niet eens te gewagen. En 't rijmverhaal van de reis des ‘Grooten Thor's’ behoort tot het beste dat J.v.L.'s comische muze heeft voortgebracht. Nogeens, een heerlijk boek! En welk een genot moet het voor den vader des schrijvers zijn, al dit hem overbekende, ook met zijne hulp op deze wijze bijeengebracht te zien en voor een dankbaar nageslacht bewaard, door een zoon die in het ordenen, samenvoegen en treffelijk verlichten van de veelomvattende stof zich zoo waardig een leerling toont van zulk een grootvader! ‘Voor een dankbaar nageslacht.’ De auteur van dit ‘Leven’ eindigt met eene vraag. Na herinnerd te hebben hoe Jacob van Lennep, naar 't getuigenis van Beets, weinig minder dan een halve eeuw ‘de lust en de liefde der Nederlandsche natie’ is geweest, besluit hij: ‘Zou Nederland hem ooit geheel vergeten?’ Neen, nimmermeer! roepen wij ouden van dagen met iets van het vroeger vuur vanzelf uit. Maar wanneer wij om ons heen zien, bekruipt ook ons iets van den twijfel, doorschemerende in die vraag. Doch laten we, met het blijmoedig optimisme 't welk van Jacob van Lennep zelven uitstraalt, er het beste van hopen. Nederland zal, Nederland kàn hem niet vergeten, indien op den duur, ondanks den oogenschijnlijk overweldigenden invloed van uitheemsche geestes-stroomingen, Nederland Nederland blijft. Indien het werkelijk eenmaal hem vergeten, geheel vergeten mocht - des te erger, voor Jacob van Lennep niet, maar voor het dan zoogenaamde Nederland zelf; want dan ligt het Zeeuwsche wapen op den bodem der zee.
I. ESSER. 14 Dec. 1909. | |
Naschriftje‘Het leven van Mr. Jacob van Lennep door Jhr. Dr. M.F. van Lennep’ heeft dit ten onzent zeer ongemeene, dat het voorzien is, behalve van zeer handige ‘data’ uit gezegd leven, eene lijst der benoemingen en onderscheidingen den hoofdpersoon ten deel gevallen en eene schier te volledige bibliographie, ook van een nooit verlegen latend register. En het zou in bruikbaarheid volmaakt zijn, vooreerst indien door 't aanbrengen van jaartallen op den kant nu en dan het den lezer wat gemakkelijker wierd gemaakt om zich te vergewissen van 't juiste tijdstip waarop hij zich in den geest bevindt; ten tweede, indien er nog een lijstjen aan kon worden toegevoegd van de platen enz. Twee desiderata, aangestipt voor den nieuwen druk. Mocht bij die gelegenheid de auteur gelegenheid vinden de hier en daar voorkomende germanismen te verwijderen, dan doet hij ongetwijfeld sommige purist-fossielen van mijne kennis genoegen. Is het juist dat (zie I blz. 151) de ‘Letteroefeningen’ tot 1876 zijn blijven bestaan? Er zweeft mij iets van voor, dat zij veel vroeger hadden opgehouden, maar in 1865 weêr waren opgevat om na eenige jaren kwijnens een tweeden dood te sterven. - Op I 273 en elders wordt gesproken van ‘aux français’. Is dit aux goed? Waarom is Rouen verkieslijker dan Rouaan? Er staat ook Hâvre voor Havre. In de noot op II 231 zijn de woorden: ‘Romantische en’ uitgevallen. Is het niet eenigszins vreemd dat het tiende hoofdstuk in het tweede deel ‘De levens van C. en D.J. van Lennep’ betiteld is, schoon aan dit werk niet meer dan een tiende gedeelte van dit hoofdstuk is ingeruimd? In eene noot op II 301 komt Huet's ‘Dr. Ruardi’ als ‘Ricardi’ voor. Eene verschrijving van J.v.L.? |
|