geven, bescheidenlijk, zonder markt-geschreeuw en eigen-werk-opvijzelarij: zij heeft nog nooit, behalve in verzen, haar eigen persoonlijkheid op den voorgrond laten treden, heeft zich nooit ingelaten met polemiek, of met 't kwaadaardig critiek-geschrijf waar vele van onze letterkundige ‘juffrouwen’ zoo dol op blijken te zijn. Hélène Swarth is dan ook geen ‘juffrouw’. Zij is voornaam in al haar uitingen, en heeft in alles het onbewust vorstelijke, dat den geboren dichter kenmerkt.
En dit voorname, vorstelijke, maakt haar als elk dichter, een weinig misplaatst in ons bruut wereldje, en het doet haar daarover klagen, en het doet haar verzen op een enkele na worden tot wellen van weemoed.
Door niet-dichterlijke menschen is mij wel eens gezegd geworden: Hélène Swarth moet wel niet gelukkig zijn: haar verzen zijn meestal zoo droef. Dan haalde ik maar de schouders op, 't niet goed in voor die menschen begrijpelijke woorden kunnende zeggen: dat in de smart van een dichter méér geluk is, dan zij misschien ooit voelen als ze blij zijn; noch, dat het leed van een dichter, in verzen tot schoonheid geworden, de vreugde nadert, noch dat de vreugde van een dichter zóó fel kan zijn, dat die hem pijn doet.
Om dit alles is het, ondanks mijn verlegenheid bij 't verbreken van de stilte rond Hélène Swarth's dichterfiguur heen, toch óók een genoegen voor mij, hier eens voluit te kunnen zeggen, hoe hoog ik deze dichteres - de eenige die er ‘is’ in ons land - stel.
Hélène Swarth heeft mij verlof gegeven, eenige biografische bizonderheden te publiceeren.
Zij werd in Amsterdam geboren, is van Hollandsche ouders, (Swarth-Heijblom) en jongste van negen kinderen. Natuurlijk heeft zij al heel vroeg de behoefte gevoeld om zich in dichtmaat te uiten; maar daar zij in Brussel werd opgevoed was dit altijd in 't Fransch.
Zoo brachten ook fragmenten van Lamartine's ‘Jocelyn’ en zijn ‘Le Poëte mourant’ haar het eerst tot besef van haar dichter-zijn.
Als een aardige herinnering uit haar kinderjaren vertelt Hélène Swarth de aanleiding tot haar allereerst ‘gerijm’. Twee van haar zusters maakten verzen; en als Hélène, toen een achtjarig kind, bewonderend die verzen opzei, werd haar verweten: ‘Die verzen zijn van mij! Maak jij ze zelf’. Hierop gìng Hélène ‘ze’ zelf maken; met welken uitslag weten we.
Hélène Swarth's eerste bundeltje ‘Fleurs du Rêve’ (dus Fransche verzen!) kwam uit te Parijs bij A. Ghio in 1879. De critiek was tamelijk gunstig; tot de Fransche pers, ontdekkend dat de dichteres een vreemdelinge was, opeens allerlei feilen meende te moeten zien.
In 1883 gaf zij haar tweeden bundel, ‘Printanières’, eveneens in 't Fransch uit, bij J. Minkman te Arnhem.
Intusschen had de dichteres, die tot nu toe alleen Fransch las, Duitsch geleerd om ‘Faust’ te kunnen genieten; en vooral onder den invloed van Heine, Lenau en de lyrische verzen van Goethe, begon zij zich nu ook in een aanverwante taal, in 't Hollandsch te uiten.
Haar kennismaking met Pol de Mont, en diens vriendelijke raadgevingen, spoorden haar aan, zich geheel aan de Nederlandsche Poëzie te wijden. ‘Het was een heel besluit’ schrijft mij de dichteres zelve. ‘Hoewel wij thuis Hollandsch spraken, op wandelingen met mijn zusters, in intieme gesprekken, sprak ik Fransch; en ik had zoogoed als niets van Hollandsche taal geleerd. Mijn Fransche verzen vloeiden als improvisatie's; mijn Hollandsche verzen vielen me eerst zwaar, vooral daar ik, behalve in Vondel en in Jacques Perk (wiens bundel mooie sonnetten toen juist verschenen was) geen Hollandsche voorbeelden vond’.
Toch kan ik mij niet herinneren dat de eerste Hollandsche verzen van Hélène Swarth opvallend onhandig waren; wat wel pleit voor de bizondere dichtergave, die haar ook in een betrekkelijk vreemde taal dadelijk vertrouwd maakte met rijm en rythme.
Evenals alle meisjes die iets anders willen dan haar zusters, nichtjes en tantes, vond Hélène Swarth in haar kring meer tegenkanting dan steun; wat haar, zooals zij zelf zegt, voor altijd het gevoel