| |
Keur
Johannes de Speelman door J. Huf van Buren - Amsterdam, P.N. Kampen en zoon.
Een avonturen-roman als dit frissche, onderhoudende, vroolijke boek, is iets zeldzaams in onzen tijd. De stof, welke de auteur vermoedelijk voor een deel uit oude archiefstukken en acten opdolf, moest hem al dadelijk toelachen, omdat de Betuwe, waar de geschiedenis speelt, Huf van Buren's geboortegrond is. In de streek, waar de schrijver gewonnen en geboren is, en waarvan hij alle bijzonderheden kent, vallen de gebeurtenissen voor, welke hij zoo con amore op zijne ongezochte, origineele manier vertelt. Die oevers van Rijn en Waal, die dijken en uiterwaarden, die stroopers en landjonkers - heeft Huf v. Buren onder alle omstandigheden gekend. Ja zelfs doet de held van deze avonturen-reeks in zijn optreden en handelen, in de levendigheid zijner replieken en de oor- | |
| |
spronkelijkheid zijner invallen, menigmaal aan den schrijver zelf denken.
Johannes de Speelman is de natuurlijke zoon van Jonker Joost van Elde, den ruwen, oploopenden, trotschen, eigenzinnigen landedelman die zijn bastaard bij den schoolmeester van het dorp, 's jonkers vroegere tuinman, heeft ingeschoven. Doch de slimme jongen komt er al spoedig achter, dat Jonker Joost zijn vader is: het laatste lid van den duim hadden allen die van het Eldensche bloed waren, korter dan andere menschen, en dit was ook bij Johannes het geval.
Woning waarin ‘Johannes de Speelman’ werd geschreven.
Johannes is de slimheid en vlugheid in persoon, altijd op 't pad, stroopende en strikkende, geboren zwerver, scherpe opmerker, een ieder in zijn zwak tastende. Hoe hij b.v. den deftigen dorpsdominee Cassius een haas, dien Johannes gestrikt heeft, stil thuis brengt; hoe Johannes er daardoor bij den dominee uit het doopboek achter weet te komen, dat hij geen zoon van den schoolmeester, maar het kind van den Jonker is: - dat alles wordt ons alleraanschouwelijkst verteld. Wij leeren op Johannes' strooptochten in den omtrek de Betuwe in alle jaargetijden en stemmingen, het jagersbedrijf in alle bijzonderheden kennen, en leven het avontuurlijke bestaan van den rusteloozen, slimmen Johannes mede.
Van een paar zigeuners weet Johannes een viool machtig te worden en nu wordt hij eenspeelman, wiens komst overal vreugde en ontspanning brengt. Hoe Johannes in dat tijdperk het losgaan van den bevroren Rijn bijwoonde, wordt ons plastisch aldus beschreven:
‘De ijsmassa, hier en daar ruw op en door elkaar liggend, opgeschoven en opgestapeld, en elders weer kleine effen vlakten vormen - een uitgestrekt veld, waarop geen levend wezen te bekennen was dan een paar kraaien, werd plotseling als door een onzichtbare hand aangeroerd. De Rijn begon te kruien. Wat tot nu toe sedert weken stil gelegen had, zette zich op een onhoorbaar bevel in beweging. De windselen waarmede de reus gebonden was geweest, vielen, zoodra hij zijne kracht maar even gelden deed, als vernietigd voor zijn voeten. En alles gehoorzaamde. Nu de beweging er eenmaal was, was er geen tegenhouden aan; gelijkmatig marcheerde het geheele leger op van de honderd duizend stukken die op elkaar geschoven waren.
En door de drift, door de algemeene beweging, maakten al die duizenden zich los; de groote vloer scheurde en verdeelde zich; wat stil en kalm te zaam gelegen had werd door de onweerstaanbare stuwende kracht naar eene zelfde richting gejaagd en dreef voort naar den uitweg, rustig schijnbaar, maar onverzettelijk. De rivier had voor al die brokken ijs geen ruimte genoeg, en waar het gedrang te machtig werd, daar moesten er enkelen wijken; sommigen kantelden bodemwaarts, misschien met de bestemming om een gevaarlijken ijsdam te vormen en anderen werden den dijk opgestuurd, en dan werden daar nog weer anderen achterna gezonden en over de vorigen heen geschoven en bij elkaar opgestapeld, huizen hoog. ‘Dat oogenblik van zich ontwinden duurde maar kort, vijf minuten misschien. Daarna kwamen er nog wel enkele schollen de dijkskruin overkijken of de uiterwaarden op; maar de groote massa dreef rustig door en liet de uitgeworpenen achter, en stoorde er zich niet aan dat er boomen doorgesneden of huizen vernield of schepen verpletterd werden.
Inmiddels begon te Rhenen in den hoogen kerktoren de klok te luiden; Johannes zag dat de wallen van het stadje terzelfder tijd met menschen gevuld werden, en hij zelf, toen hij begreep dat het eigenlijke kruien voorbij was, spoedde zich voort naar het Rhenensche veer. Reeds uit de verte zag hij daar voor den Veerdam en het landhoofd een groote opeenstapeling van ijs, hooger dan het veerhuis zelfs was met zijn koornberg er bij. Het ijs van de strang was daar op aangedreven, omdat het door den plotselingen was mede in beweging gekomen was. Er was groot geloop van menschen, groot geroep en geklaag’.
Op deze aanschouwelijke wijze schildert Huf van Buren den ijsgang op de rivier, die de schipbreuk van een daar liggend vaartig ten gevolge heeft. Met levensgevaar en zeldzame kordaatheid redt
| |
| |
Johannes daarbij de schippersmeid, die weldra zulk een magneet in zijn jongensleven wordt. Later, als Anna bij de Voncken te Resteren dient, smelt zijn jeugdig hart in zoete genegenheid voor haar weg. Als hij haar bij het melken in de weide verrast en Anna, den aandrang van haar hart volgende, hem een langen kus op de lippen drukt, duwt Johannes haar met zacht geweld op zij.
‘Toen keek hij met een vragenden blik naar het gelaat van het meisje, dat hem zoo innig met haar arm omkneld had gehouden, en het was hem te moede als ware hem iets geopenbaard dat nog geheel nieuws voor hem was: een groote, ongeevenaarde gewaarwording, een genieting zóó overweldigend, dat zij zijn spraak belemmerde en het geluid vastlei in zijn keel.
Johannes keek naar het meisje, naar haar hoog blozend gelaat, naar de kroezige lokken aan haar slapen, wier donkerbruin zoo sterk afstak op de blanke huid, naar de diepe bruine oogen, die hem aanstaarden met een gezag zoo groot dat zij hem tot haar dienaar maakten en haar gehoorzamen slaaf’.
Zoo gaat het avontuurlijke leven van onzen geslepen, guitigen, alles waarnemenden landlooper, strooper en speelman voort. Nu eens speelt hij op den Gerichtsdag te Kesteren, waar de Ridderschap van de Neer-Betuwe vergadert, en waar gegeten en gedronken wordt, zoo als we het uit de vette keukens van Teniers kennen.
Jonker Joost, Johannes vader zwelt van trots, als de jeugdige speelman de gansche onstuimige vergadering in verrukking brengt door zijn prachtig snarenspel.
Maar nog grooter jager dan speelman, bevrijdt Johannes in zijne ongebreidelde stoutmoedigheid die gansche streek van een wolvenpaar met jongen, die bosch en veld onveilig maakten. In Rhenen en elders wordt die heldendaad met klokkegelui gevierd en 't hart van den vader zwelt van trots op den onversaagden Nimrod.
Johannes' stroopershartstocht brengt hem ten slotte ten val. Op zekeren dag wordt Johannes het slachtoffer van den hem door de Ridderschap gespannen strik en wordt hij door een daartoe afgerichten hond zoodanig gebeten, dat hij voor zijn leven verminkt blijft.
Nu wordt het een zwerversbestaan, waarin hij vooral als wonderdokter, oliekoop, gelijk men ze destijds noemde, optreedt. Zoo vindt hij ook Anna terug, doch niet als de frissche, ongerepte gezellin van eenige jaren geleden, maar als de vermagerde, bruine, vervallen vrouw, die het leven heeft leeren kennen.
Het tweetal gaat nu tijdelijk te samen; de jonge vrouw wordt, als beschuldigd van kinderroof, door de Ridderschap veroordeeld en ten slotte zien wij het zonderlinge menschenpaar gezamenlijk in de rivier verdrinken.
Tal van tooneelen en bijzonderheden wijzen er op, dat de held niet uitsluitend ontstaan is uit de
| |
| |
verbeelding van den auteur. Huf van Buren heeft Johannes gekleed en getooid, hem gemaakt tot hetgeen hij geworden is, maar eene dergelijke humoristische, oorspronkelijke figuur moet in de 18e eeuw in de Neer-Betuwe hebben geleefd en in de schrifturen vermeld zijn. En zoo lang er auteurs zijn, die het doen en laten van hun held met zulk een kennis van zaken, zulk een geest en losheid, zulk een rijkdom van typen als b.v. de dominees Geeling en Cassius, met zulke grappige kleine luidjes als anderzins, weten ten tooneele te voeren, - zoo lang zullen wij ons ook in zulke gezonde, opwekkende lectuur mogen verheugen.
Johan G.
| |
De Eenheid des Levens door Dr. J.H. Gunning, naar Spinoza's Amor intellectualis. Nijmegen, firma H. ten Hoet 1903.
Het is niet de eerste maal dat Dr. Gunning Spinoza voor zijn evangelisch-dichterlijk tribunaal daagt, en beide malen èn in 1876 èn thans vindt ‘le doux philosophe du Paviljoensgracht’ (Renan) in den wijsgeerigen Evangeliedienaar een bezadigd, een vriendelijk, een hoffelijk rechter.
Gunning vonnist Spinoza in zijn Joodsch-monistisch standpunt, en daarmeê de thans behandelde stelling met de gevolgtrekkingen, maar hij doet het als vriendelijk Christen, als een, met het merg der klassieke matiging, gevoedsterd schrijver en als wetenschappelijk voorganger, op wien nog talloos vele geloofsgenooten het oog slaan. Den verkondiger van een eerbiedwaarde levensleer als die van Spinoza, brengt hij een Christelijk eere-saluut. Tot het punt waar Spinoza's praemissen en conclusiën in felle botsing komen tegen de attributen zijner Evangelische waarheid, blijft hij zijn idealistischen tegenstander dezelfde hulde geven die hem, buiten de dogmatisch-theologische sferen, wordt gebracht. Dit is een tolérantie waarop nadruk moet gelegd en die thuis behoort in de sfeer van het ‘reine’ denken.
Het kàn niet hier de plaats zijn - te minder wijl weldra op een andere Dr. Gunning's denkers- en schrijversleven door mij toegelicht zal worden - een geleidelijke opsomming van Gunning's merkwaardige beschouwingen te geven.
Hier mag alleen het standpunt worden genoemd en aangestipt dat Gunning tegenover Spinoza inneemt. Is het een wetenschappelijk? Hij ontkent het in zijn voorrede. Is het een getuigenis? Hij erkent het reeds in diezelfde voorrede.
‘Het (geschrift) wil slechts getuigenis zijn voor de overtuiging dat wijsbegeerte en geloof niet tegen elkander strijden, maar innig saamverbonden zijn, mits een grondige kritiek niet alleen ga over het voorwerp des onderzoeks, maar ook en vooral over de gesteldheid des geestes van hem die onderzoekt’,
Daargelaten of de gesteldheid des geestes van den onderzoeker (in casu Spinoza) den aanhanger van een geopenbaarden Godswil naar de Heilige Schriften, niet in de fijnste schuilhoeken verborgen blijft; daargelaten dus of de modi van het denken en het daaruit ontstaand begrip van den rationalist, door den mystisch voelende kunnen opgenomen worden; daargelaten dat er, sinds het ons geopenbaard wijsgeerig onderzoek, in alle eeuwen vóór en na onze Christelijke jaartelling, boekdeelen zijn geschreven en gedrukt, en eene onnaspeurlijke dialectiek is gevoerd, over het vraagstuk der sympathie tusschen het gebonden en het ongebonden
Dr. J.H. Gunning.
denken, tusschen geloof en rede - heeft Dr. G. beproefd de voor hem schijnbare vijandschap tusschen geloof en wijsbegeerte in verzoening te herscheppen. Met de onverwelkbare frischheid van zijn talent, met de innigheid van zijn Evangelische verzekerdheid, heeft hij uit Spinoza's stelsel het begrip over den ‘Amor-intellectualis’ aan zijne religieuze kritiek onderworpen. Aan zijne religieuze kritiek: ik wil de begripsverwarringen in ons spraakgebruik, door het woord vroom opgeroepen, in een populair tijdschrift als ‘Den Gulden Winckel’ niet bestendigen, maar ik bedoel zulk eene, die ‘in de sfeer der evangelische waarheid’ is overgebracht en nu het te beoordeelen voorwerp wel in zijn eigenlijk wezen, en in zijne attributen ontleedt, maar het object onder een wille- | |
| |
keurig licht plaatst, waardoor het anders moet schijnen dan het is, indien het in zijn oorspronkelijken kring was gelaten.
Gunning's schriftuur is dus en wil niet anders zijn dan eene analyse en een metamorphose van Spinoza's Amor intellectualis, ten einde die als uitgangsdenkbeeld aanneemlijk te maken voor de Christelijke orthodoxie der Protestanten, naar de irenische richting. Het bevat, naar zijn bedoeling, een Christelijke geloofsbelijdenis op wijsgeerigen grondslag, waartoe de Ethica van Spinoza in het hoofdpunt van den Amor intellectualis het materiaal gaf.
Wie haar als zoodanig aanvaardt, ziet met den beminden denker de Spinozistische ‘Eenheid des Levens’ als volstrekte tegenstelling tegen de levensbeschouwing door ‘het Kruis’, als symbool van de H. Triniteit, den zondaar ingeprent; ziet het onhoudbare van Spinoza's stelsel met de klaarheid van den verhelderden spiritualist; hoort knersende tegenspraak in Spinoza's woord en voelt hoe de Almacht der Christelijke Godsleer in een Alkracht van een wereldleer wordt omgeschapen, waardoor de centrale leerstukken van Zonde en Wedergeboorte, van Doop en Genade, Openbaring en Verkiezing worden ‘uitgevlakt’. - Dit is in Gunning's vertoog het hoofdpunt, gelijk hij zijn oordeel over de aanhangers van het Spinozisme als zedelijk verschijnsel samentrekt, in deze uitspraak: Waar de behoeften van het Spinozistisch kennen aanvangt, treedt het intellectualisme op en is ‘een begin van zedelijke afdaling, neerzinking, ontaarding’ aanwezig. Het is de Evangelie-dienaar die tegen de keuze van zulk een wereldbeschouwing, vermanend de hand heft en het is de gevoels-wijsgeer die daartegenover, met fijne redeneerkunde, het godsdienstig besef blootlegt en de kenbronnen van het Geweten, in den heilstaat van den geloovige, openbaart.
En om deze korte aankondiging van eene merkwaardige spiritualistische denkproeve te besluiten met een citaat, neem ik eenige regelen over uit de toespraak aan H.H. Leden van de Studenten Vereeniging Eltheto te Utrecht. Zij geven een rationeele toelichting van het evangelisch standpunt van Dr. Gunning voor hen, die de fijne definitie der elementen willen zien overgebracht in een grover complex.
‘Ik ben een evangelie-dienaar, die, ‘naar (aanleiding van) Spinoza's “Amor intellectualis” handelt over de Eenheid des Levens; over het leven dat in Christus zijn eenheid, zijn harmonie met God, zichzelf en de wereld gevonden heeft, en dat in de laatste hoofdstukken der Ethica van Spinoza daarvan een leerrijke profetie vindt. Ik doe dit als mensch en als hervormd Nederlander’ - - - - - - - - - - - - - - - - - - - ‘Gij, mijne Heeren! (moet) met Spinoza worstelen, hem overwinnen en doopen in den driemaal heiligen Naam. Daartoe moet gij hem zien als Profeet, wiens woorden eigenlijk andere, hoogere dingen bedoelen, dan die Spinoza zelf begrijpt. Hij is dichter, gij moet hem zingen. Ik heb getracht u dit vóór te doen’. -
Ik geef U, mijne Heeren! ‘deze bladzijden in handen met de dringende vermaning: houdt ook Gij de wijsbegeerte hoog!’ -
Ik, voor mij, kan niet anders in die woorden voelen als een door geestdrift en bezieling gekweekte fortitudo, bron van geestkracht, door Spinoza ook als bron van liefde beschreven.
Voor een spiritualistisch Christen als Prof. Gunning, zal ik mij echter wel wachten uit Spinozistische bron dat affect te doen wellen.
F.S.K.
| |
Der neue Bund. In hundert Darstellungen alter und neuer Meister, Leipzig, Verlag von Friedrich Jansa, 1903.
Vele groote kunstenaars aller tijden hebben zich tot het uitbeelden van bijbelsche tafreelen aangetrokken gevoeld. Zoo ook Peter Paul Rubens, die in het tijdperk der renaissance na Michelangelo allen in ruimte der fantaisie en ongetemde scheppingskracht overtreft. Hoe sympathiek en pakkend werkt onze plaat! Welk eene kuischheid spreidt zich uit over de geheele compositie en over elk onderdeel! Rubens schilderde de doop van Jezus door Johannes tweemaal; het grootste werk bevindt zich in het Museum te Antwerpen, dat waarna de etser Willem Panneels onze plaat weergeeft, siert de St. Janskerk te Mechelen.
Willem Panneels, lid der Gilde St. Lucas te Antwerpen, was met den grooten Vlaamschen schilder zeer bevriend en werkte bijna uitsluitend naar creaties van hem. Volgens Henri Hijmans (Histoire de La Gravure dans l'ecole de Rubens) heeft Panneels, die tevens schilder was, slechts zes en dertig etsen naar Rubens scheppingen gemaakt, waarvan het prentenkabinet van het Rijksmuseum te Amsterdam er dertig in mooie afdrukken heeft. Het beste werk schonk onze graveur in 1630, waarvan de Pinacotheek te Munchen het oorspronkelijke van Rubens hand bezit. De meester contrefijt zichzelf in het jaar van zijn tweede huwelijk, wandelende met zijne gracieuse jonge vrouw in hun tuin te Antwerpen.
Het groote aantal der in gravure weergegevene gewrochten van Rubens, doet lichtelijk aannemen,
| |
| |
dat hij er een atelier van graveurs op na hield. Dit was geenzins het geval; zelden was bij Rubens meer dan een tegelijk aanwezig. Een dusdanig artiest, geinspireerd door den rijken geest van den grooten Antwerpenaar, was nimmer zijn leerling; reeds bij andere meesters had hij doorgaans de leerjaren genoten. Willem Panneels, van wien betrekkelijk weinig bekend is, treedt eerst in 1630 op; vele etsen zijn gedateerd uit Frankfurt a.d. Main, hij was ook in dienst van den prins-Evêque te Mainz.
De doop van Jezus, Ets naar P.P. Rubens.
Uit het plaatwerk ‘der Neue Bund’
Verlag von Friedrich Jansa, Leipzig.
Der neue Bund is een zeer aanbevelenswaardig plaatwerk. Een honderdtal schoone reproducties naar creaties van bijbelschen inhoud van meesters uit vele tijdperken der kunst voor den luttelen prijs van 6.00 Mark (gebonden, goudsnede), 5.00 Mark gebonden, 3.00 Mark in afleveringen! Voorwaar de groote concurrentie in den boekhandel schenkt heden voor weinig geld veel moois! De uitstekende artiesten van weleer zijn in dit plaatwerk vertegenwoordigd o.a. als volgt: Rubens met negen, Raphael met elf, Rembrandt met vier, Ferdinand Bol, Michelangelo en Anton van Dijk elk met een, Albrecht Durer, Lukas van Leijden en Titian, elk hunner met twee werken enz. Van de nieuwere Duitsche meesters valt Ed. von Gebhardt (het gesprek van Jezus met Nikodemus) door natuurlijkheid en diepte der opvatting op.
J.H.S.
| |
Kunstbeschouwingen door Jan Veth, Amsterdam, S.L. van Looy.
Onze zeer geschatte portrettist is niet slechts objectief in zijn uitbeelden maar ook uiterst objectief in zijne beschouwingen van elk gebied der kunst. De bundel, die eenige zijner verspreide opstellen, sinds 1897 verschenen in den Nieuwen Gids, het Dagblad de Amsterdammer, het Weekblad de Amsterdammer, het Tweemaandelijksche Tijdschrift, den Gids, de Kroniek en onze Kunst, samenvat, wordt met te meer vreugde begroet, daar men veel van blijvende waarde ontmoet, uitgesproken over Oude Kunst, Monumenten en Algemeene Onderwerpen. Ook de reisbrieven, enkelen in gedicht, uit Londen, Keulen, Berlijn, Varëse en Hamburg zijn belangrijk van inhoud en aantrekkelijk van vorm. Fijn getypeerd zijn o.a. de gesprekken met Jozef Israels en Dr. W. Bode te Berlijn, rijk van gedachten het hoofdstuk over Kunst en Samenleving. De fijne beweefde bouw van Veth's geest openbaart zich sterk in het opstel gedateerd: Berlijn Januari 1903 en wij vergezellen hem op zijne wandeling door het Museum, alwaar hem bizonder boeit het uit takken van den trouwhartigen Duitschen lindeboom gesneden beeld: eene Mater Misericordiae. Met stille aandacht volgen wij zijne belijdenis: ‘O aanminnige sfinx, spreid uw hulsel wijder uit, ook over ons, moegeslagenen: uw veiligen mantel van mededoogen en genade.
Sprenkel uw heiligheid als vriendelijken dauw over den brand onzer beidenden oogen. Laat uw lieftallige zachtheid, langs de sobere plooien heen tot den zoom van uw gulden kleed afdruppen op deze aarde, waar wij armen geknield liggen voor uw teederen gebenedijden blik...’
Een schoon hoofdstuk is dat over den kunstschilder Aelbert Cuyp wiens beste doeken in Engelsche verzamelingen zich bevinden. Het is uit de volste volheid van artistiek denken, bespieden en gevoelen geschreven; het is mede een loflied op ons zoo zeer gedistingeerd, maar moeielijk te vatten landschap. De auteur wijdt aan Aelbert Cuijp dit schoone gedicht:
De landen liggen in een gulden sluier,
Waardoor de dag doorluchtig heen komt groeien...
Daar laat de lodderige vonkenspruier
Gloedlonken langs de vochtige aarde stoeien!
Het leven jubelt in dat lichtgeschuier,
Weelde doorbonst de lucht, - zie stoere koeien
Zwelgen die zatheid binnen, - vol van uier
Staan zij haar vruchtbaarheid omhoog te loeien.
Gelijk de bronnen in de beken stieren.
De beken samenzwalpen in rivieren,
En de rivier in bare zee vervloeit, -
| |
| |
Zoo stevenen de malsche gouden schichten
Nu saam in breede golvingen van lichten
En 't wijd heelal ligt van geluk doorgloeid!
Ook de opstellen van actueelen inhoud boeien; aldus die over het behouden der schilderachtige Reguliersgracht. Met recht noemt Jan Veth haar te zijn misschien het schoonste punt van heel het onvergelijkelijke Oud-Amsterdam - niet de fierste, de meest grootsche, deftigste, maar misschien wel de fijnste, de intiemste. - De bedoeling van den uitgever is, dezen bundel door een tweede te doen volgen. Wij twijfelen geenzins, dat ook de op kunstgebied georienteerde deze uitgaaf met verlangen te gemoet ziet.
J. H S.
| |
Meisterbilder für's deutsche Haus, herausgegeben von Kunstwart, van Georg D.W. Calwey, München.
Uitgegeven werden van dit schoone en goedkoope plaatwerk in de laatste weken: J. van Eijck, Der Mann mit der Nelke; Terborch, Das Konzert;
Velasquez, Die Infantin Maria Teresia; Cuyp, Flusslandschaft enz. Wij hopen weldra op deze publicatie terug te komen en nemen de interessante plaat van Jan van Eijck - Der Mann mit der Nelke - (Museum te Berlijn) nu reeds op.
J.H.S.
| |
Versmaad door G. Simons. - Haarlem, De Erven F. Bohn. 1903.
G. Simons, reeds aan de lezers van eenige litteraire tijdschriften gunstig bekend, gaf thans een eersten bundel schetsen in het licht.
Men kan dezen bundel schetsen niet geestdriftig ontvangen, als de openbaring van een machtig talent, maar men moet hem kalm-hoogelijkwaardeerend tegemoet treden, zeggend zijn maker woorden van welkom en bemoediging.....
* * *
Jammer inderdaad, dat Simons inplaats van zijn flinke, doorwerkte realistische schetsen, het noodig oordeelde een stukje als ‘Versmaad’ voorop te plaatsen. Dat is gewaagd en dan ook grootendeels mislukt werk. Hij had waarschijnlijk wel een vast vertrouwen op eigen kracht, om enkele van die bladzijden met wild-verwarde woorden-slierten, ernstig aan publiek en critici als lyriesch proza te presenteeren.
't Zou zeer ten onrechte den lezer afschrikken, en 't gaf reeds aanleiding dat een criticus, die blijkbaar maar de eerste bladzijden van den bundel had gelezen, in woede over Simons' optreden ontstak.
Want als hij zich, - in op-storming van felle aandoeningen, zwijmel-dronken door het leven- en schoonheid-zien, - hoog en stout wil verheffen op de vleugelen zijner fantasie, dan, helaas, blijken deze dikwerf nog te kort, te zwak; en een machteloos-wild klep-klep-wiekend gescharrel langs den vlakken grond is daarvan 't gevolg.
De lezer oordeele zelf.
‘Vlinders, vlinders wiekend in zongespeel, en in het lommerrijk abeel nachtegaalgekweel, woorden onder zoet gestreel gekozen - kozen - gekozen’.
Da's onsympathiek gerijm en overigens tamme rhetorica.
En zoo krijgen wij nog meer lyrische uitboezemingen. Onder de oogen van den verbaasden lezer, vol-voert zich dan een krampig, zinloos woord-geworstel, zonder dat het hem treft; terwijl het hem slechts van-tijd-tot-tijd een wrevel-grimlach-je vermag te ont-lokken.
En ik heb waarlijk geen lust, om de vele goede uit-drukkingen, de enkele verrassend juiste beelden en zieningen, die als parelen in den modder liggen, aan te wijzen; daartoe bestaat in het verdere gedeelte van het boek ook meer gelegenheid.
* * *
Mij rest - gelukkig - niets dan goeds over het geheel te zeggen.
Van de overige vier schetsen - zijnde Trouw-partij,
| |
| |
Jenever, Smokkelen en Sleeper, gelijken ‘Jenever’ en ‘Trouw-partij’ mij wel het aller-best, de twee overige zéér goed; allen zijn superieur van ziening en op-vatting, en ook, in sommige gedeelten, van uitvoering.
‘Trouw-partij’ is wel een zeer eigenaardige, vreemde schets. Zie, waar de schrijver zich in ‘Versmaad’, in zijn nerveuse suggestieve aan-doeningen overschreeuwde, heeft hij met dit werk echter getoond, - tot zijne rechtvaardiging wel-licht - dat hij realiteit en fantasie tot één harmonisch geheel kan laten samensmelten. Het laatste gedeelte van ‘Trouwpartij’ is dan ook, - met de hevige visioenen en zieningen van ‘Neeltje’, - tot het eind toe zuiver in toon gehouden; er zijn bladzijden, die ik gerust als ‘groot werk’ durf benoemen, - welk eene verblijdende belofte in een eersten bundel reeds! Dat eigene, geheel oor-spronkelijke in zegging, in uitbeelding, zie, dat wekt in ons het vaste gelooven in Simons' talent en in zijn mooie toekomst!
Gaan wij zijn werk nu vergelijken bij dat van zijn anderen broeder-realist Everts, - eene vergelijking, merkwaardig, omdat beider namen waarschijnlijk later nog dikwijls te zamen zullen worden genoemd; dan kunnen wij constateeren:
dat Everts met zijn schetsen schept krachtigmassieve, eenvoudig doch bijna feilloos omlijnde brokken werk,
dat Everts' talent droger, harder is; Simons daar-en-tegen heel veel fouten maakt, - dit echter eensdeels een gevolg van het jonger-zijn, - doch dat zijn werk is ‘weelderiger’, met meer hang naar klank-en-kleur-festijnen; hij weifelt, tast herhaaldelijk mis; soms echter geeft hij zich opeens reeds in volle kracht!
* * *
In zijn schetsen brengt hij ook meermalen een element, iets, waarop zich in de 17de eeuw eenige onzer schilders (o.m. Honthorst en Schalken) bijna uitsluitend toelegden: kaars-licht-effecten. Men verwarre dit niet met Rembrandtieke licht-en-schaduw-partijen, het is niet de machtige wisseling van hel, gloeiend licht, waar-naast terug-zinkt de immense, fluweelige, van-duizende-glanzen-door-glansde, duizel-diepe schaduwing; neen, het is kleiner, grilliger.
Simons weifelt meestentijds niet. Vast en zeker beeldt hij, zooals de hand van den waarachtigen jongen kunstenaar wonder-vast is, als, na eene hevige ziening, hij plotseling in zich voelt opleven een ongekende inspiratie, een heerlijken scheppings-drang en macht.
L. TEN HAEFTE.
| |
‘Nils Tufvesson en zijn Moeder’ naar het Zweedsch van Gustaf af Geyerstam door Jeanette E. Keyser. (Becht. Amsterdam).
‘Dit verhaal is van hetzelfde bloed, dat roode vlekken heeft gesprenkeld over de geel geworden bladen der oude sagen’, zegt de schrijver in een wonderlijk-geheimzinnige voorrede. En ik vermoed, dat het menigeen die het boek ter hand neemt, gaan zal zooals het mij ging: men verwacht iets geheel anders dan het gemeen-vreeselijke wat de schrijver ons hier voorzet. Moeder en zoon leven samen in een verhouding, die door de wet als ‘bloedschande’ bestempeld is. Opwekkend of verheffend is zulk een lectuur zeker niet. Ik las het boek dan ook slechts uit louter plichtgevoel ten einde. Toch weet Geyerstam zijn lezers te boeien. Overal ontdekt men den meester, ook al staan Moeder en Zoon ons niet geheel klaar voor oogen. De schoondochter Elin daarentegen is in duidelijke lijnen afgeteekend. Dat de schrijver zijn werk ontleende aan de in Zweden welbekende Yngsjö-moord en al de vreeselijke gebeurtenissen daaraan verbonden, is in zijn vaderland genoeg bekend en doet tot de verdiensten van den meester niet af. De strijd van de ongelukkige schoondochter, toen zij de zondige verhouding tusschen moeder en zoon begon te begrijpen, is zeer schoon geschilderd.
Eveneens het tooneel op bldz. 182-184 waar Nils zijn vrouw de eerste liefkoozing geeft, en wat hem daartoe bracht, is aangrijpend van gevoel en eenvoud. Zelfs bij de afgrijselijkste gedeelten, zooals het mishandelen van en daarna de moord op de ongelukkige schoonmoeder, moet men erkennen dat het meesterlijk geschilderd is. De vertaling is uitstekend. Mej. Keijser maakte er niet alleen vlot, natuurlijk Hollandsch van, maar heeft tegelijkertijd het origineel zéér nauwkeurig gevolgd. Ik vind het evenwel jammer dat zij Inga Persdotter en Nils Tufvesson niet vertaald heeft en ook spreekt van ‘lansman’ en ‘nämdeman’. En waarom bij Spâ-Maren die foutieve noot? Als of het Zweedsche Maren waarzegster beteekent? Ook zou ik het ‘grubblare’ van pag. 57, liever door ‘peinzer’ dan wel door ‘denker’ (blz. 57) vertaald hebben en ook zeker het ‘Kâre, sôta’ op pag. 105 niet weggelaten hebben, daar het de toon van Elin tegenover haar schoonmoeder veel verandert. Maar dit zijn kleinigheden. Mej. Keijser heeft zich uitstekend van haar lang niet gemakkelijke taak weten te kwijten.
D. LOGEMAN-VAN DER WILLIGEN.
| |
| |
| |
Zomervreugden naar het Deensch van Herman Bang door Betsy Nort - (Amersfoort Valkhof).
Het deed mij wonderlijk aan, dit boekje in een Hollandsch kleed gestoken, door te lezen. Ik had den schrijver bezocht terwijl hij er aan werkte. Wij hadden er samen over gesproken, terwijl hij ziek op zijn chaise longue lag en zich zenuwachtig van den eenen kant naar den anderen gooide. Toen kwam het boekje uit en daarna de kritieken in Deensche couranten - toen verschillende aanvallen van menschen die ‘Brasen’ heeten, die meenden dat Herman Bang hun naam ‘ijdelijk’ gebruikt had - en ten slotte het boekje hier vertaald voor mij. Als ‘verhaaltje’ beduidt het niet veel, - die agitatie van den hotelhouder en zijn vrouw die, niet gewoon aan gasten, plotseling bestormd worden door 27 logés. Maar geestig geschreven is 't zeker. En een ieder die met kleine hotelletjes in kleine Deensche plaatsjes heeft kennis gemaakt, zal 't met een genoegelijk ‘ja, zoo was het’ doorlezen. Trouwens al wat Herman Bang schrijft draagt een zeer typisch Deensch karakter. En hij is een fijn opmerker, een geestig verteller. Wee hem, dien hij onderhanden neemt, wee hem, die eens zijn lachlust opwekte! Niets spaart hij. Alles wordt neergeschreven. En de manier waarop, moet een ieder als ‘geniaal’ erkennen. Onderwijzeressen en fietsers zijn figuren die men in alle landen, in alle hotelletjes aantreft. Menschen die aan tafel de heele ‘kippenborst’ nemen en de beentjes doorsturen, eveneens. Neemt men 't boekje, zooals de schrijver het wenscht, als een ‘vertelling’ en meer niet, dan zullen velen het als zoodanig een aangename lectuur vinden.
Herman Bang's stijl is hoogst eigenaardig en niet altijd even gemakkelijk weer te geven. Mej. Nort schijnt mij hierin uitstekend geslaagd. Men ziet dat het ernstig werk is, waarbij is nagedacht. Een enkele kleine incorrectie uitgezonderd. Ik vermoed dat de Deensche ‘Krikke’ zich zeer zeker door het Hollandsche ‘hit’ zeer gevleid zal gevoelen en de ‘Pigebörn’ van Mevrouw Rist niet minder met als ‘dochteren’ betiteld te worden. De vertaalster weet ook niet altijd raad met het Deensche ‘S'gu’. En is een zin als deze goed Hollandsch: ‘Haar gezicht behoorde aan een van haar, die enz.? Dat ‘een van haar’ vervolgt Mej. Nort wel meer. Ik vrees ook, dat het niet heel duidelijk is wat er op blz. 10 onderaan eigenlijk klaar kwam en Juffrouw Nort weet ook wel dat ‘kro sig’ meer is dan het gewoon Hollandsche ‘lachen’. Evenmin vind ik het mooi dat zij ‘de dokter tegenover’ uit zijn raam laat hangen en begrijp ik op pag. 178 de vertaling ‘luilekkerland’ niet voor het Deensche ‘Böf’. Doch dit doet tot de verdienste van de vertaling niet af. Bovendien heeft Juffrouw Nort ons al meermalen getoond hoezeer zij in het wezen der taal is doorgedrongen.
D. LOGEMAN-VAN DER WILLIGEN.
| |
‘Verleden’, door Ina Boudier Bakker. - Amsterdam, van Holkema & Warendorf.
Als de heer Speenhoff, op zijn tourneé, van de goedgezinde meid had gezongen, of van haar zuster, ‘die wilde draaien en pierewaaien’, en hij pauzeerde voor eenigen tijd, dan was dat voor zijn auditorium, tot schaterens toe vermaakt, het sein om in een holletje naar 't boekenstalletje naast de Caisse te gaan, waar Speenhoff's liedjes tegen de alleszins billijke vergoeding van tien cents werden verkocht. Ge wildet zoo'n liedje, maar goedkooper doet u, zei dan de zaakgelastigde van den heer Speenhoff (of Brusse?), als u nu den heelen bundel in-eens koopt.
Je kocht dan den heelen bundel in-eens, en nu waandet ge u ook, in-eens, heelemaal klaar. Ge liet Speenhoff na de pauze nog wat uitzingen, alleraardigst, allerbest! Maar 't alleraardigste toch was, dat ge al dat gezongene nu ook in uw zak hadt. En weer thuis kwam de bundel uit uw zak. Piano of vioolkist, èn mond gingen open, en piano of viool, èn mond gingen te keer. Maar 't was akelig... 't Was niets. 't Hakkelde. En 't klonk niet. 't Was geen Speenhoff. 't Waren notenbalken en noten, die ge laast, en daar onder de bekende woorden; maar nu - wat drommel - in dooie, stijve letters, recht overeind.
En de mond zweeg, althans zweeg van de liederen; piano klàp-dicht; vioolkist klèp-gesloten. Boekje nijdig op de hoogvlakte van 't klavier.
Zóó voeldet ge u dan bekocht. Maar die wat dieper, wat minder zelfonvoldaan voelde, begreep klaar, dat dat alles nu niet ging, omdat hij alleen maar geen Speenhoff was; en ging als zoodanig een verkwikkende nachtrust in.
Wat Speenhoff is voor zijn liedjes, is de vertooning voor een tooneelwerk. Lees dat werk later thuis, en 't lijkt u - als 't vrij-goed is, niet voor een tiende meer zoo levend; is 't niet goed, slècht, dan is zijn begrafenis in uw boekenkast besteld.
Met dezen aanloop ben ik gekomen voór ‘Verleden’ van mevr. Boudier-Bakker. De vertooning had mij er onder gebracht. Ik zag wel fouten. Je voelde 't opzettelijke in de bewerking. Maar... er was ook heel veel goeds en moois in, en er waren heele scènereeksen, fijn gevoeld en stemmingszwaar.
En nu, na de lezing? Het mooie blééf, natuurlijk.
| |
| |
A thing of beauty enz. Maar het opzettelijke, bij de vertooning nog niet alle pleizier bedervend, is nu, ongegrimeerd, krijtig en opvallend-vaal op u toegetreden; en bederft nu sterker 't genoegen dat 't goede gaf. Eerst die maniak van een vader, voortdurend rusteloos en beangst voor een tweeden misstap van zijn zoon; - niet zóó door de schrijfster geteekend, om de ellende van zoo'n gemarteld man te laten zien. Dien indruk heb ik althans niet gekregen. Maar louter en opzettelijk, om maar gedrukte, rustelooze stemming in 't stuk te krijgen. Dat mag heeten van de positie van zoo'n deerniswaardig man misbruik maken!
Dan: dè groote op-de-proef-stelling. De lezer weet 't: de ongeruste oude heer Verduin beleeft in ‘Verleden’ moeilijke tijden. Op 't kantoor van den niet-vertrouwden zoon, die eens stal, wordt... gestolen. Al die angst van den oude is dus niet voor niets geweest.
Vinden we dat diefstal-geval nu op zichzelf al zeer toevallig in een schildering, die - zeer loffelijk - bedoeld is als weergave van alledagsleven, te meèr besteld komt 't heele geval voor, als op die toevalligheid als nòg grootere volgt de ontdekking, dat niet van diefstal maar van enkel zoek-raken van wat papier-geld sprake had moeten zijn. Opzettelijk en alleen geschiedde 't eerste dan ook louter om den achtervolgden zoon de oogen te openen voor den dan duidelijk blijkenden angst, waarmee men zijn doen en laten volgt; en 't tweede om hem, het langer samenleven met menschen die hem niet vertrouwen moe, verdrietig met zijn familie te laten breken.
Ik wil niet beweren dat 't leven - hier of in Tibet of elders - niet 'n samenloop van dergelijke, als opzettelijk bijeengegaarde omstandigheden brengen kan, maar... men verwacht en verdraagt van 't lot, wat van een tooneelschrijver niet verwacht of verdragen zal worden.
De eischen van het tooneel zijn zoo fijn. Het ideaal is, dat het Léven zal geven. En dan eischt men, òp 't tooneel, een perfecter, meer gegeneraliseerd stuk leven, dan menig... stuk Leven.
Hij is schier uebermenschlich, deze eisch.
Ik zou ongaarne eindigen zonder woorden van hulde voor 't mooie in dit dramatje. Het heeft heele scènes-rèèksen, vloeiend en eenvoudig waar, en waarbij de lezing een verkwikking is. Van bovenaan blz. 22 tot bovenaan blz. 31 is er eene; en zoo is ook 't heele laatste bedrijf, met tot aanloop het slot van het tweede, aus einem Gusz... Zoek het Hollandsche, moderne tooneelwerk, waar ge dat óók van zeggen kunt. En eindelijk is 't oude, ontactvolle moedertje Verduin, mèèsterlijk geteekend...
den Haag, '03.
H. Doorman.
|
|